Conjectures of a Guilty Bystander, blz. 294-295 en 136 (vertaald door D. Doms)
Een lentemorgen! Ik ben alléén in het bos. Zonsopgang: een enorme dooier energie die zich uitspreidt en nog uitspreidt als om het hele uitspansel te veroveren. En daarna de plechtigheid van de vogels die hun voedsel zoeken in het natte gras. De veldleeuwerik die voedsel zoekt en zingt. Dan de rustige, volkomen stille, droge zonovergoten lentemorgen, onder de rijzende zon. April is niet de verschrikkelijkste maand. Niet in Kentucky. Het was moeilijk om psalmen te zeggen. De aandacht wordt voortdurend meegetrokken in de grote blauwe boog van het uitspansel, de bomen, de heuvels, het gras en alle dingen. Hoe absoluut centraal is de waarheid dat wij eerst en vooral deel van de natuur uitmaken, weliswaar een zeer bijzonder deel dat zich bewust is van God. In de eenzaamheid wordt men volledig omringd door wezens die God gehoorzamen. Zo blijft er voor mij slechts één plaats open en als ik die plaats inneem, vervul ik Gods wil. De plaats die de natuur ‘open laat’ komt toe aan degene die bewust is, die beseft, die alles als een eenheid ziet, en alles aan God offert in lofprijzing, vreugde en dank. Voor mij zijn dit geen ‘geestelijke daden’ of bijzondere deugden, maar veeleer de eenvoudige, normale, voor de hand liggende functies van de mens. Ik zie niet in hoe hij daarbuiten een mens zou kunnen zijn. Klaarblijkelijk heeft hij geleerd te leven in een andere dimensie die we ‘de wereld’ kunnen noemen in de betekenis van een rijk van de mens en zijn machines, een wereld waarin iedere enkeling in zichzelf en in zijn eigen — min of meer heldere — ideeën, in zijn eigen verlangens is opgesloten en waarin niemand enige aandacht schenkt aan het geheel. Je moet alléén zijn onder de hemel, alvorens alle dingen op de juiste plaats komen te staan en om te midden van alles je eigen plaats te vinden.
Het is niet het christendom, verre van, dat de mens scheidt van de kosmos, van de zinvolle wereld en van de natuur. Integendeel, het is onze eigen technocratische en in zichzelf verankerde “wereldsheid” die eigenlijk een vervalsing en een verloedering van de natuurlijke perspectieven is, die hem scheidt van de werkelijkheid van de schepping en hem in staat stelt zijn fantasieën te spelen als een kleine autonome god die alles ziet en beoordeelt met betrekking tot zichzelf.
Wij moeten nederig genoeg zijn om onszelf eerst en vooral als deel van de natuur te zien. Dit te ontkennen leidt tot dwaasheid en wreedheid. (…)
Het was een heerlijke morgen. Een teruggaan in de geest naar de eerste morgen van de schepping.
* * *
Hoe minder over de pontificale hoogmis van Pasen wordt gezegd, hoe beter het zal zijn. Eindeloos pontificaal gemanoeuvreer, met de ‘ceremoniemeester’ die elk spel bepaalt en probeert de bedienaars in formaties op te stellen en het hele zaakje draaiend te houden. Purperen kalotje en cappa magna en natuurlijk was het onze Mexicaanse novice die aangeduid werd om de lange sleep te dragen (dit maakte mij innerlijk woedend en doofde in mij elk verlangen dat ik had kunnen hebben om ‘Alleluia’ te zingen!) De kerk stond stijf van plechtige, feodale en ondraaglijke ficties. Die hang naar luister, naar versiering en vertoon komt mij voor als ‘werelds’, zelfs al wordt dit verondersteld ‘ter ere Gods’ te zijn. De lente daarbuiten leek mij veel heiliger. De paasmiddag ging ik naar het meer en zat daar zwijgend te kijken naar de groene knoppen; de wind scheerde over het volkomen stille wateroppervlak, een muskusrat peddelde langzaam naar de overkant. Vredig en betekenisvol. Zachte lentelucht. Je kon er ademen. De alleluia’s kwamen vanzelf terug.
* * *
De schoonheid van God wordt nog het best geprezen door de mensen die hun grens bereiken en dat beseffen, wetend dat hun lofzang God niet kan bereiken. Dat neemt in de gregoriaanse zang het ongearticuleerde, lange jubilus, de lofprijzing over: enkele van de uitgebreide, melismatische ontwikkelingen van het Alleluia in de paasliturgie, in het bijzonder die van de zevende toon. Het gregoriaans is bijzonder geschikt om die ervaring van lofprijzing uit te drukken, die haar grens bereikt, mislukt en toch doorgaat in een nieuwe dimensie.
Zo bereikt de lofprijzing niet enkel het hart van God, maar ook het hart van de schepping en vindt ze overal de schoonheid en de rechtvaardigheid van de Heer.