PARTICIPATIE VAN LEKEN AAN DE CISTERCIËNZER FAMILIE
Dom Armand Veilleux ocso
Een groep monniken die leefden volgens de Regel van Benedictus verliet in 1098 het klooster van Molesme om het monastieke leven verder te zetten op een meer radicale wijze en in een vernieuwde geest. Het nieuwe klooster heette Cîteaux. Na een traag en moeilijk begin trok het klooster talrijke roepingen aan en er werden andere kloosters gesticht die dezelfde levenswijze aannamen. Al deze gemeenschappen bleven verenigd in een band van liefde en vormden een monastieke Orde, onderscheiden binnen de benedictijnse familie.
Door de eeuwen heen hergroepeerden zich cisterciënzer kloosters, die steeds talrijker werden en verspreid raakten over verschillende landen, gescheiden door grote afstanden en aanzienlijke culturele verschillen, in verschillende congregaties. Dit gaf ook aanleiding tot het ontstaan van verschillende observanties. Na een lange en ingewikkelde historische evolutie raakte de oorspronkelijke stam van de grote cisterciënzer familie in 1892 verdeeld in twee takken: de Orde van de cisterciënzers van de gewone observantie en de Orde van de cisterciënzers van de strikte observantie. Verschillende groepen monialen, die zich afgescheiden hadden en in de loop van de geschiedenis onder het gezag van de bisschoppen geplaatst werden en die hun cisterciënzer wortels terugvonden, vormen nu zelfstandige ordes en congregaties, zoals de Bernardinnen van Esquermes en de monialen van Las Huelgas in Spanje. Daarnaast dienen nog congregaties vermeld te worden, zoals de zusters Bernardinnen van Oudenaarde en enkele afzonderlijke huizen die nooit behoorden tot een of andere cisterciënzerorde, maar die er wel steeds mee verwant waren. Dit is wat we sinds enkele jaren de cisterciënzer familie noemen. Daarbij kunnen nog een paar Anglikaanse cisterciënzer kloosters vermeld worden.
Toen ter gelegenheid van het negende eeuwfeest van de stichting van Cîteaux in 1998 een samenkomst van alle vertegenwoordigers van deze cisterciënzer familie in Cîteaux georganiseerd werd – synaxis genaamd – waren er ook enkele vertegenwoordigers van wat we de leken-cisterciënzers kunnen noemen. Het generaal kapittel van de Orde van de strikte observantie had in 1996 bij stemming aangenomen dat deze leken deel zouden nemen aan de viering. Zelfs in de brief, die de paus bij deze gelegenheid tot de cisterciënzer familie richtte, vermeldde hij deze leken-cisterciënzers.
Het is vooral symptomatisch dat de paus zijn brief niet richtte tot de ene of de andere cisterciënzerorde, of tot een of andere congregatie van de cisterciënzers in het bijzonder, maar tot de cisterciënzer familie, aldus het streven naar eenheid bevestigend dat ons allen geleid heeft naar een nieuwe bewustwording van het bestaan van een zulkdanige familie, ondanks de verschillende levenswijzen en de diversiteit van structuren. Het is bovendien heel boeiend na te gaan wat de paus zei tot de leken-cisterciënzers.
Hij deed dit in de algemene context van de revaluatie sinds het Tweede Vaticaans Concilie van de rol van de leken in het leven van de kerk. In de loop van de kerkgeschiedenis werd de spiritualiteit lange tijd vooral gedirigeerd door en voor religieuzen, en bijna alle opdrachten in de kerk waren voorbehouden aan de clerus. In de lijn van het Tweede Vaticaans Concilie benadrukte de synode ‘over de roeping en de zending van de leken in de kerk en de wereld’ in 1987 niet alleen de spiritualiteit van de leken en hun rol bij de zending van de kerk, maar ook het recht om zich te verenigen in gemeenschappen van verschillende spirituele oriëntatie.
Wat we sindsdien, en zelfs daarvoor reeds gezien hebben, was niet alleen de ontwikkeling van gemeenschappen van leken, maar van gemeenschappen of bewegingen van christenen behorend tot alle levensstaten – leken en clerici, gehuwden en ongehuwden – verbonden door eenzelfde spiritualiteit en eenzelfde zending. We stellen ook vast dat leken geestelijke ondersteuning vonden of zelfs hun spirituele identiteit, in het charisma van bestaande religieuze gemeenschappen, zowel actieve als contemplatieve. Er is een tijd geweest dat veel mensen, vooral jongeren, minstens voor enkele jaren wilden delen in de zending van een religieuze gemeenschap, vooral dan in de jonge kerken. Maar geleidelijk begonnen de leken te verlangen naar een grotere participatie, niet alleen in de zending van een gemeenschap, maar ook in de spiritualiteit en tot op zekere hoogte in dat leven. In deze algemene context dienen we de vermelding van de leken-cisterciënzers te verstaan, die de paus maakte in zijn brief gericht tot de cisterciënzer familie.
In de onmiddellijke context is deze vermelding zeer cisterciënzisch. De eerste gemeenschappen van cisterciënzers, zoals alle monastieke gemeenschappen van toen, hadden immers een familie die bestond uit een kleine groep van loonarbeiders, onderscheiden van de lekenbroeders die meer geïntegreerd waren in het leven van de communauteit. Onze kloosters hebben altijd ‘oblaten’ gekend, te weten mensen die in de gemeenschap leefden, maar die om een of andere reden geen geloften aflegden. Traditioneel waren er nooit ‘externe’ oblaten. Toch leefden er in bijna alle kloosters mensen die spiritueel verbonden waren met de gemeenschap, niet juridisch maar wel in werkelijkheid. Ze leefden als familiares in het gastenverblijf of vlakbij het klooster.
Dichter bij ons, tijdens de laatste decennia, hebben meer en meer leken of groepen van leken gevraagd om oblaat te worden of om geassocieerd te worden met de Orde of met een van haar gemeenschappen. Deze beweging neemt uitbreiding en wel op verschillende wijzen.
Hier dient nu eerst een belangrijk punt onder de aandacht gebracht te worden. Onze Orde is een ‘gemeenschap van gemeenschappen’. Men treedt nooit zomaar tot onze Orde toe. Steeds wordt men lid van de Orde door toe te treden tot een plaatselijke gemeenschap. De cisterciënzerorde is specifiek gericht op een leven in gemeenschap. Daaruit volgt dat de roeping tot cisterciënzer nooit een roeping is tot een zogenaamde ‘cisterciënzer geest’. Het gaat steeds om een roeping tot een concrete plaatselijke gemeenschap, waar die geest gestalte krijgt in het leven van een communauteit. Men wordt dus nooit ‘leken-cisterciënzer’ door een soort juridische band met de Orde, maar eerder door een persoonlijke verbondenheid met een concrete plaatselijke communauteit van monniken of monialen.
Dit kan op twee verschillende manieren gebeuren. Iemand kan een persoonlijke relatie hebben met een bepaalde communauteit. Die man of vrouw kan geestelijke ondersteuning vinden door samen met deze gemeenschap te bidden, door de eucharistie met hen te vieren of deel te nemen aan hun liturgisch gebed. Hij of zij kan steun vinden in de geestelijke begeleiding door een zuster of een broeder. Dit heeft altijd bestaan, en alhoewel het nu meer gebeurt dan vroeger hoeft dit gebruik niet echt in regels vastgelegd te worden.
Als deze leken iets nieuws willen op dat vlak, dan beveel ik persoonlijk steeds aan om een gemeenschap van leken te vormen in de nabijheid van een monastieke communauteit, maar dan een gemeenschap van leken die haar eigen identiteit behoudt, die haar eigen leven leidt en die een gemeenschappelijke band opbouwt tussen de twee gemeenschappen. Ik ben ervan overtuigd dat dit de beste manier is om geleidelijk nieuwe wegen te ontdekken om de cisterciënzer geest te laten ontluiken in het dagelijks leven van gewone leken. Zo zullen zij ook niet het gevaar lopen ‘voor monnik of moniale te spelen’ in het aanschijn van de wereld.
Een charisma hoort nooit toe aan één enkele persoon, noch aan een speciale groep. Het hoort toe aan de kerk, dit wil zeggen aan het volk van God. En zij die op een welbepaald ogenblik van de geschiedenis leven vanuit dit charisma, zijn er de behoeders van. De monialen en monniken van de cisterciënzerorde van nu bezitten dit charisma evenmin, ze zijn ook de behoeders ervan. Vanuit de ervaring die ik opdeed in de loop van de laatste decennia geloof ik vast, dat de Heilige Geest op onze dagen opnieuw uitdrukking wil geven aan dit charisma in het leven van de leken. Alleen leken die dit charisma ontvangen van een monastieke gemeenschap, en die dit tot ontplooiing laten komen binnen een lekengemeenschap, kunnen doorheen hun concrete ervaring geleidelijk aan ontdekken wat de Geest te zeggen heeft aan de kerk.
Daartoe is vereist dat de lekengemeenschap een eigen leven leidt en tegelijk verbonden is en voortdurend in dialoog leeft met de monastieke communauteit. Deze dialoog kan verlopen op verschillende manieren. Naast de deelname aan het gebed en de liturgische vieringen, en misschien ook door een of andere vorm van apostolaatswerk, vooral dan in het gastenverblijf van het klooster, kunnen zij in dialoog treden met de abt of met een van de monniken door deze laatste daartoe aangesteld, of zelfs – in bepaalde omstandigheden – met de hele gemeenschap.
De onderscheiding in de schoot van de gemeenschap zelf moet blijvend zijn – een voortdurend luisteren naar de Geest. De leken moeten niet aan de Orde vragen wat zij moeten doen; dit dienen ze zelf te ontdekken. De nu bestaande leken-cisterciënzers , die verbonden zijn met verschillende gemeenschappen, evolueerden elk op hun eigen wijze, en deze verscheidenheid vind ik zeer positief. Elke groep moet openstaan voor verandering en groei en leren van de anderen. Ik denk dat het nog te vroeg is om een gemeenschappelijke structuur te ontwerpen. Als zulke structuur noodzakelijk zou blijken, dan zal die er wel vanzelf komen.
Een belangrijk verschil bij de Amerikaanse groepen is dat er zijn die niet-katholieken opnemen, terwijl anderen dat dan weer niet doen. De twee mogelijkheden lijken me gewettigd. Zo zijn er ook enkele monastieke gemeenschappen van lutheraanse cisterciënzers, zoals er ook een paar cisterciënzer gemeenschappen waren die soms een niet-katholiek in hun gemeenschap opnamen. Het kan ook positief zijn in onze tijd van oecumenisme dat niet-katholieken zouden behoren tot een gemeenschap van leken-cisterciënzers. Dit hoeft vanzelfsprekend niet de algemene norm te worden. Dit alles wijst er ook duidelijk op dat het nog te vroeg is om normen vast te leggen. Het is nu veeleer de tijd om gemeenschap te vormen tussen de gemeenschappen en elkaar te respecteren in de verscheidenheid.
Wat de omvang van deze groepen betreft geloof ik niet dat dit een probleem hoeft te zijn. Al is het wel zo dat een groep van 60 personen leiden niet hetzelfde is als een groep van 10 of 12. Wellicht is het dan beter binnen de gemeenschap kleinere groepen te vormen, bijvoorbeeld volgens geografische spreiding. Ik zie echter geen enkel voordeel in het splitsen van een gemeenschap in twee onderscheiden zelfstandige groepen, omdat de identiteit van elke groep juist ligt in de verbondenhied met één en dezelfde monastieke communauteit.
Ik heb vooral belicht wat mij de uitdaging lijkt te zijn voor de leken die zich geroepen voelen om het cisterciënzer charisma te beleven in de wereld. Misschien kunnen we ook even aandacht besteden aan de uitdaging voor de monastieke communauteiten waarover de paus sprak.
Na enkele paragrafen over het geestelijk en cultureel patrimonium van de cisterciënzers, schreef hij in zijn brief over de hernieuwde belangstelling in de huidige wereld voor dit erfgoed. Hij spreekt over het belang van de gastvrijheid waar hij zegt: “Voor heel veel mensen kunnen essentiële geestelijke vragen te berde komen en uitgediept worden dankzij het onthaal dat hen geboden wordt in de kloosters.” En met onthaal doelt hij zeker op datgene wat geboden wordt aan mensen die naar onze gastenverblijven komen voor een retraite of om er een geestelijke gids te ontmoeten. Daarna heeft hij het ook nog over de ‘geassocieerde leden’ en over het ‘tijdelijk delen van het gemeenschappelijk leven’. “Ik moedig u aan om, naargelang de omstandigheden, voorzichtig en in een profetische geest heel aandachtig de getrouwe leken, die als geassocieerden participeren aan uw geestelijke familie, voortdurend te beluisteren.
De paus herinnert de monniken eraan dat zij onder geen beding hun monastieke identiteit mogen verliezen. Tegelijkertijd nodigt hij hen uit zich open te stellen voor een grotere gastvrijheid. Hij spreekt over twee bijzondere aspecten van het onthaal: over het delen van het gemeenschappelijk leven (wat men ‘tijdelijk monachisme’ noemt) en over de ‘geassocieerden’, waarbij hij onderlijnt dat er in beide gevallen een contemplatief engagement vereist is.
We hebben allen dus een welomschreven taak. Voor ons, monniken, is er de oproep om niet slechts bereid te zijn tot gastvrijheid, maar ook om open te staan voor nieuwe vormen van gastvrijheid, inbegrepen het delen van ons charisma met de geassocieerde leden. Voor deze laatsten is er de uitdaging om geleidelijk aan duidelijker vorm te geven aan het cisterciënzer charisma waarvan zij getuigen willen zijn.
Met dank aan dom Armand VEILLEUX die ons de toelating gaf om de conferentie ‘Participation des Laïcs dans la Famille cistercienne’ (Scourmont – 4 juli 1999) te publiceren (vertaald door C. Broos).