Ernesto Cardenal werd geboren in 1925 in Granada (Nicaragua). Hij studeerde Spaanse literatuur aan de universiteit van Mexico en Amerikaanse literatuur aan de Columbia University in New York. Na twee jaar reizen in Europa, vestigde hij zich in 1957 weer in Nicaragua, waar hij in het verzet trad tegen de dictatuur van Somoza. In datzelfde jaar maakte hij ook een diepe religieuze bekering door, waarna hij naar de trappistenabdij van Gethsemani trok. Veel later schreef hij over Thomas Merton, die daar op dat ogenblik novicemeester was: “Het was een ongelooflijk voorrecht onderricht te ontvangen van deze grote meester van de mystiek die al zolang mijn meester was geweest door zijn vele boeken die ik las”.
De beide mannen konden het goed met elkaar vinden. Voor Merton was dit de gelegenheid om veel vragen te stellen over de toestand en de evolutie in Zuid-Amerika. Voor Cardenal was het een ontdekking van zijn meester te vernemen dat hij binnen de strenge trappistengemeenschap helemaal geen afstand moest doen van zijn boeken en de liefde voor zijn volk.
De discussies tussen de kerkelijke hiërarchie en de priesters met een politiek mandaat in het van dictatuur bevrijde Nicaragua aan het eind van de jaren 70 en in het begin van de jaren 80 strookten dus helemaal niet met wat Merton aan zijn vriend had voorgehouden. Ernesto Cardenal en de andere geestelijken in de politiek werden gelaakt omwille van hun inzet in de politiek van hun land. Een eerlijke en vertrouwelijke dialoog, zoals de betrokken priesters steeds bleven vragen, werd hun nooit vergund.
De brieven die Merton aan Cardenal schreef, tonen ons een vertrouwelijke en tegelijk een vrijmoedige Merton, die zijn vriend aanmoedigde op de weg van de geestelijke groei en die hem voorhield dat risico’s onvermijdelijk zijn. Anderzijds zijn deze brieven ook zelfopenbarend wat de schrijver betreft. Hij komt blijkbaar steeds terug op het thema van zijn diep verlangen naar een oprechte maar enigszins alternatieve vorm van contemplatief leven.
Hier volgt dan de eerste brief die Merton schreef aan Ernesto Cardenal, die zo goed als zeker weggezonden werd uit de kloostergemeenschap omdat hij in zijn diepe sociale bewogenheid als kunstenaar en geëngageerd christen opkwam voor zijn verdrukte medemensen in Zuid-Amerika. Door zijn vroegere politieke betrokkenheid in de Nicaraguaanse vrijheidsstrijd was hij als het ware gestigmatiseerd als iemand die in Gethsemani niet thuishoorde. Vanuit zijn leven in Nicaragua waren revolutie en dictatuur niet alleen maar een politieke realiteit, hij zag die dingen met totaal andere ogen: het waren op de eerste plaats geestelijke realiteiten. “Men heeft me verteld dat ik alleen maar over politiek spreek. Het gaat niet om de politiek, maar om de revolutie, en dat is voor mij hetzelfde als het Koninkrijk Gods”. Maar de abt van Gethsemani debiteerde als geestelijke vader ten overstaan van een van zijn geestelijke kinderen, nog maar eens zijn magische formule aangaande ‘de wil van God’, die hij steeds beweerde te kennen. In termen die moeilijk verkeerd begrepen kunnen worden, vertolkt Merton in deze brief eerlijk en impulsief als altijd zijn eigen visie op de kloostergemeenschap waarin hij leefde en waarin hij sinds 1955 fungeerde als novicemeester.
Gethsemani, 17 augustus 1959
Beste Ernesto,
Ik was opgelucht toen ik vernam dat je dan toch goed aangekomen bent. Ik dacht wel dat het niet zo eenvoudig was als het leek op papier: ik wist dat het niet mogelijk was om op acht uur vanuit San Antonio in Mexico stad te geraken. Je was dus twee dagen in New Orleans: dat zullen wel ellendige dagen geweest zijn voor jou. De vermoeidheid van de reis en je teleurstelling om je vertrek van hier waren zeker oorzaak van je verdriet. Ik weet hoe je je gevoeld moet hebben, dat was trouwens te verwachten.
Je was onder ideale omstandigheden hier naar toe gekomen en alles leek je geluk en vrede te zullen brengen. Je had je helemaal aan God gegeven, zonder voorbehoud. Hij had je ergens naar toe geleid waar het leven onverwacht gemakkelijk en aangenaam leek en waar alles probleemloos zou verlopen voor jou. Toch was het eerste echte kruis dat je er ontmoette bij het beantwoorden aan Gods roeping, dat je – onder gehoorzaamheid staande – dit klooster moest verlaten, nadat je meegedeeld werd dat het niet Gods wil was dat je hier bleef.
Je moet dit niet beschouwen als het einde van je roeping of als een breuk in je opgang naar God. Integendeel, het is een noodzakelijke stap die deel uitmaakt van de levende ontplooiing van je roeping. Het is een fase in je groei naar geestelijke volwassenheid en daarom is het zo moeilijk. Het zou zeker prettig geweest zijn om hier tamelijk probleemloos en in betrekkelijke rust te leven zonder veel verantwoordelijkheid: dit is één van de goede kanten en tegelijk één van de onvolkomenheden van dit klooster, waar alles erop gericht is de mensen passief te houden en zelfs infantiel. Dat is in zekere zin uitstekend, het leidt sommige mensen heel gemakkelijk tot onthechting en vrede, wat bevorderlijk is voor het innerlijk leven. Maar ongelukkiglijk zijn er ook bepaalde geplogenheden in dit klooster die het geestelijk leven belemmeren. In de oppervlakkige en enigszins valse humor van de onbekommerde jeugd leeft soms een diepe angst en vrees omdat het echte innerlijke leven ontbreekt. Wij kennen de woorden, de slogans en de begrippen; wij cultiveren de pracht en de praal van het monastieke leven; we zingen het officie en vieren ons ritueel met veel uitwendig vertoon. Onze plechtigheden zijn heel nuttig om de nieuwkomers te imponeren en hen voor een tijdje gelukkig te maken. Maar het besef lijkt te groeien dat voor veel leden van de communauteit dit alles slechts een oppervlakkige vrome bedoening is die staat voor een pseudo-mystiek en een volkomen leegheid van de ziel. Zo ontstaat een groeiende rusteloosheid en opstandigheid; priesters treden uit; alleen de hardnekkkigen blijven vechten tegen de hopeloosheid, geholpen door hun eigen zelfverzekerheid.
Jouw geestelijk leven was authentiek. God schonk je veel genade en Hij bracht je dicht bij Hem: wellicht zou je nergens zo dicht tot Hem genaderd zijn. Deze twee jaar in Gethsemani waren ideaal voor jou. Dat God je hierheen bracht moet je beschouwen als een grote genade die heel je leven veranderd heeft. Als je echter hier gebleven was, zou de onrust van deze gemeenschap en de groeiende vrees voor onoprechtheid, die veel van onze beste roepingen verstoord heeft en die hen deed uittreden, op den duur ook jou aangetast hebben. Op dat ogenblik was je misschien al geprofest en dat zou het nog moeilijker gemaakt hebben.
Het risico dat je liep voor een maagzweer was een duidelijk teken dat je pijnlijke ervaringen te verwerken zou krijgen als je hier was gebleven. Ik kan je verzekeren dat het geluk dat je in het noviciaat zou gekend hebben niet lang zou geduurd hebben.
En wat nu? Je moet geduld oefenen, je moet bidden en in vrede leven. Niemand kan zeggen of je naar een ander klooster moet gaan. Ik weet niet of je je elders in het koor gelukkig zult voelen, je zingt immers niet graag. Ik wil je trouwens de raad geven niet te veel na te denken of je al dan niet gelukkig bent. Je zult nooit opnieuw dat geluk kennen dat je hier beleefde, dat zou niet normaal zijn. Je zou dat geluk ook niet gekend hebben als je hier gebleven was. Je leven zal nu ernstig worden en zelfs somber. Laat het zo zijn. Wij hebben niet het recht het geluk voor ons op te eisen dat de meeste mensen in de wereld niet kennen. We leven in een grimmige en verschrikkelijke eeuw waarin we lasten en verantwoordelijkheid moeten dragen, samen met de anderen in de wereld. Geloof echter niet dat God nu verder van je verwijderd is. Ik weet zeker dat Hij heel dicht bij je is en dat je een nieuw leven te gemoet gaat. Laat je door Hem leiden.
Thomas Merton