AELRED VAN RIEVAULX
In het huidige diocees York in Engeland bevinden zich de ruïnes van de oude cisterciënzerabdij Rievaulx, zo genoemd omdat zij gebouwd werd in het dal van de Rie (Rievallis). De abdij werd in 1132 gesticht vanuit Clairvaux en evenals heel de cisterciënzerorde genoot zij een bijna onbegrijpelijk snelle en grootse uitbloei.
Twee jaar na de stichting trad er een jonge Engelsman in van vierentwintig jaar, Aelred, die het klooster als derde abt zou besturen van 1147 tot 1178. De vijfentwintig monniken van de aanvang waren in 1142 aangegroeid tot driehonderd en bij Aelreds dood was dat aantal zelfs verdubbeld. Nog voordat Aelred abt van Rievaulx werd, had de abdij reeds vijf stichtingen gedaan, die op hun beurt nog veertien kloosters stichtten, dat alles binnen het verloop van een eeuw.
We bezitten van Aelred een levensbeschrijving, opgesteld door Walter Daniël, zelf monnik van Rievaulx, ingetreden tijdens het abbatiaat van Aelred in het jaar 1150. We weten dat Aelred geboren werd in 1110 te Hexham in Engeland als zoon van een priester, die zelf weer de zoon van een priester was. Zijn vader, Eilaf, een ontwikkeld, hoogstaand en geëerd man, zou sterven als monnik in de abdij van de heilige Cuthbert te Durham, het klooster waar Aelred zijn eerste lessen ontving.
Aelred telde ongeveer tweeëntwintig jaar toen hij geroepen werd aan het hof van David I, koning van Schotland, om er de functie van ‘dispensator’ te vervullen, zoiets als econoom. Daar maakte hij zich oprechte vrienden en leerde hij de verschillende soorten en graden van vriendschap kennen.
Op reis voor een zending passeerde hij het dal van de Rie, bezocht het pas gestichte klooster en trad er de volgende dag in. Abt Willem, eens secretaris van de heilige Bernardus te Clairvaux, nam hem op en ontdekte spoedig Aelreds grote talenten.
Tien jaar later was Aelred novicemeester en weer een jaar later zond abt Willem hem uit om het klooster Revesby, dat juist één jaar oud was, als abt te besturen. Daar bleef Aelred totdat de monniken van Rievaulx hem in 1147 tot hun abt verkozen. Alleen bedacht op het geestelijk welzijn van de monniken bestuurde hij de abdij twintig jaar. Na een tiental jaren reeds bleek dat hij door zorgen en ziekten ondermijnd werd. Geheel uitgeteerd stierf hij op 57-jarige leeftijd op 12 januari 1167.
Aelred staat voor ons als een ontwikkeld, beminnelijk en zeer fijnvoelend mens. Hoewel niet alles in zijn leven, en zeker niet tijdens zijn abbatiaat, vredevol verlopen is, ligt toch over al zijn handelingen en geschriften een sfeer van rust, vrede en liefde. In zijn geschriften toont hij zich als een meester in het geestelijk leven en een meester in het taalgebruik.
—————–
Mijns inziens heeft de natuur zelf in het menselijk hart de neiging tot vriendschap gelegd, de beleving heeft ze versterkt en het gezag heeft ze geregeld. God, de almachtige en algoede, heeft aan niets behoefte; Hij is zijn eigen goed, zijn eigen vreugde, zijn eigen glorie, zijn eigen gulzigheid. Hij heeft buiten Zichzelf niets nodig, geen mens en geen engel, hemel noch aarde noch wat ze omvatten. Al het geschapene roept Hem toe: “Gij zijt mijn God, niets van wat ik bezit hebt Ge nodig” (Ps 15,2). Hij heeft volstrekt niets nodig en is meteen Zelf de verzadiging van alle dingen: Hij roept tot het bestaan en schenkt ons het vermogen tot waarnemen en begrijpen; Hij is immers de oorsprong van al wat bestaat, het leven en de wijsheid van al wie voelt en denkt.
Hij, het opperste Wezen, heeft elk wezen geschapen en zijn plaats gegeven in ruimte en tijd. Overeenkomstig zijn eeuwig raadsbesluit wilde Hij dat al zijn schepselen in vrede zouden leven en zich in gemeenschappen zouden verenigen; zo zou al het bestaande een spoor van eenheid dragen vanuit God die Zelf de hoogste en zuiverste eenheid is. Zo is geen enkel wezen enig in zijn soort maar telkens worden er meerdere in een gemeenschap samengebracht.
Want, om met de gevoelloze wezens te beginnen, welke bodem, welke stroom vertoont van een bepaalde soort slechts één enkele steen ? Of in welk woud vind je van een bepaalde soort slechts één enkele boom ? Zo zien we reeds in de natuur als het ware een verlangen naar gemeenschap oplichten vermits er niets is wat op zijn eentje bestaat, maar alles integendeel in een gemeenschap geschapen en in stand gehouden wordt. En wie zou zo maar al de vormen van vriendschap en van verlangen naar gemeenschap kunnen opsommen die we in de dierenwereld aantreffen ?
Op elk ander gebied zien we duidelijk dat de dieren irrationeel handelen, maar op dit punt bootsen ze zo sterk de mens na dat je zou gaan denken dat ze wel met verstand begaafd zijn. Ze zoeken elkaar, ze spelen met elkaar, door bewegingen en geluiden geven ze uiting aan wat ze voelen en verlangen en ze genieten zo echt intens van hun samenzijn dat je wel de indruk moet krijgen dat ze om niets anders bekommerd zijn.
Zo ook heeft God in zijn wijsheid niet slechts één engel geschapen maar meerdere; ze vormen een blije gemeenschap en een zeer innige liefde is de bron van hun eensgezind streven en verlangen; de ene moge dan al boven de andere geplaatst zijn, er is geen sprankeltje afgunst: er is slechts de liefdeband van de vriendschap; zo sluit hun groot aantal een lege eenzaamheid uit en wordt hun geluk nog vergroot door deze liefdeband met meerderen.
En tenslotte, toen God de mens schiep, beklemtoonde Hij de waarde van het samen door het leven gaan: “Het is niet goed”, zo zei Hij, voor de mens dat hij alleen blijft; Ik zal dus een hulp voor hem maken die bij hem past” (Gen 2,18). En Gods kracht maakte deze hulp niet uit dezelfde noch uit een analoge materie als de man; Hij wilde hun een zeer sterke drang tot liefde en vriendschap schenken en schiep daarom de vrouw uit de substantie zelf van de man. Terecht werd uit de zijde van de eerste mens de tweede genomen; zo leert de natuur ons dat alle mensen gelijk zijn en als het ware zijdelings-verwant; dat geen mensenkind boven of onder een ander staat, en dit is juist kenmerkend voor de vriendschap.
Zo heeft de natuur van het begin af in het mensenhart die drang naar vriendschap en liefde gelegd, een drang die spoedig sterker werd doordat men ging ervaren hoe weldoend-verrijkend het is lief te hebben.
De geestelijke vriendschap, I, 51-58 (vert. Zr. Ida van Brabant, ocso)
———————-
Het verdriet verhindert me om de verhandeling voort te zetten en de recente dood van mijn Simon is veeleer een krachtige reden om me over te geven aan tranen. Misschien was er daarom vannacht die vrees die mijn geest deed opschrikken, die angstige droom die mij de noodzakelijke rust ontnam: want hij die mij zo dierbaar was, zou plotseling van de aarde worden weggenomen. Het is niet te verwonderen dat mijn geest, die zo intens genoot van zijn leven, zijn door voorvoelde door een onrust in mezelf. Zie, dát wat ik al vreesde, is me overkomen en waar ik bang voor was, is gebeurd. Waarom zou ik het ontveinzen ? Waarom zwijgen ? Wellicht blijft die smart me daarom drukken ! Laat dan wat het hart verborgen houdt, in mijn ogen en op mijn tong komen. Als tenminste het hart van een treurend mens met tranendruppels en brokstukken van woorden de smart kan uiten waardoor het diep in zijn binnenste getroffen is.
“Erbarming, erbarming: gij tenminste, mijn vrienden, want de hand van de Heer heeft me geraakt” (Job 19,21). Wees verwonderd over mijn tranen, maar wees er nog méér over verwonderd dat ik nog leef. Wie zal er zich immers niet over verbazen dat Aelred in leven blijft zonder Simon ? Alleen hij die niet weet hoe heerlijk het was samen te leven en hoe zoet het zou geweest zijn om samen naar het vaderland terug te keren. Verdraag dus geduldig mijn tranen, mijn zuchten, het geweeklaag van mijn hart.
Spiegel van de Liefde, hoofdstuk 34, 98 (vert. Zr. Hedwig Vrensen, ocso)