KORTE VERSIE VAN HET STICHTINGSVERHAAL VAN CÎTEAUX
I. Het vertrek van de cisterziënzermonniken uit Molesme
Zoals men weet bevindt zich in het bisdom Langres een klooster, Molesme geheten, dat een grote vermaardheid geniet en uitmunt door zijn monastiek leven. Na zijn oprichting kende het, dank zij Gods goedheid, in weinige jaren een grote luister en telde beroemde mannen onder zijn bewoners, terwijl de overvloed van zijn bezittingen de faam van zijn deugden evenaarde.
Daar evenwel rijkdom en deugd gewoonlijk niet samengaan en enkele mannen uit die gemeenschap zo wijs waren dit in te zien, verkozen dezen, met hogere verlangens bezield, zich op de dingen van de hemel toe te leggen liever dan in aardse aangelegenheden verstrikt te raken. Vandaar dat zij, in hun ijver voor de deugd, begonnen na te denken over de armoede die sterke mannen voortbrengt. Tevens stelden zij vast dat de regel die zij hadden beloofd, ter plaatse te weinig werd onderhouden, alhoewel men er heilig en eerlijk leefde doch eerder volgens eigen inzichten en eigen opzet. Zij bespraken onderling hetgeen ieder van hen beroerde en overlegden samen hoe zij het psalmvers konden waarmaken: “Ik zal mijn beloften nakomen die mijn lippen hebben uitgesproken” (Ps. 65).
Genoeg daarover. Een en twintig monniken samen met de abt van genoemde abdij, namelijk Robertus, zaliger gedachtenis, vertrokken vandaar om te trachten, in onderling beraad en eensgezind ten uitvoer te brengen hetgeen zij in gemeenschappelijke geest hadden vastgelegd. Het gevolg was dat zij zich vele inspanningen moesten getroosten en grote moeilijkheden overwinnen, zoals aan allen overkomt die een leven van toewijding aan Christus willen leiden, tot zij hun verlangen konden verwezenlijken door zich te vestigen in Cîteaux, toen nog een plaats vol afschrikking wegens de uitgestrekte eenzaamheid. Maar de strijders van Christus waren van oordeel dat de ontoegankelijkheid van de plaats hen niet mocht afschrikken van de strenge levenswijze die zij zich met hart en ziel hadden voorgenomen; de plaats, blijkbaar door God voor hen bereid, was hun even aangenaam als hun opzet hun dierbaar was.
II. Het begin van het klooster Cîteaux
Het geschiedde dus in het jaar van de menswording 1098 dat, steunend op de raad en sterk door het gezag van de eerbiedwaardige Hugo, aartsbisschop van de kerk van Lyon en toen legaat van de H. Stoel, van de eerbiedwaardige Walter, bisschop van Chalon en van Odo, roemrijke vorst van Burgondië, de monniken aan het werk togen om de gevonden eenzaamheid om te bouwen tot een abdij. Voornoemde abt Robertus ontving van de bisschop van dat diocees de zielzorg en de herderlijke staf, en de overige monniken beloofden vast verblijf op deze plaats, onder zijn gezag.
Niet lang nadien evenwel werd Robertus, ingevolge het aandringen van de monniken van Molesme, op bevel van paus Urbanus II en met verlof en instemming van Walter, bisschop van Chalon, naar Molesme terug gevoerd en werd Albericus, een diepgeestelijk en heilig man, in zijn plaats aangesteld. Met het oog op de onderlinge vrede tussen de twee kerken werd bepaald en door Apostolisch gezag bekrachtigd dat, van dan af, geen van beide een monnik van de andere abdij mocht in huis opnemen zonder de aanbeveling die de regel voorziet. Sindsdien maakte het nieuwe klooster, dankzij de zorg en de toewijding van de nieuwe vader en met Gods hulp, in korte tijd grote vorderingen in zijn heilige levenswandel, genoot meer en meer achting en kende een voorspoedige economische bloei.
Maar de man Gods Albericus, die gedurende negen jaar, niet zonder verdienste naar de palm van de hoogste roeping had gestreefd, ging die het tiende jaar in ontvangst nemen. De heer Stefanus, een engelsman, vurige minnaar van en trouwe ijveraar voor het monastieke leven, de armoede en de regelonderhouding, volgde hem op.
In de dagen van zijn bestuur bleek de waarheid van het Schriftwoord: “De ogen van de Heer rusten op de gerechtigen en zijn oor leent zich naar hun gebeden” (Ps. 33). Immers, toen treurde de kleine kudde enkel omdat zij zo klein was en omdat de armen van Christus vreesden, met een vrees die hun bijna alle hoop ontnam, dat zïj geen erfgenamen zouden achterlaten van hun armoede. De mensen namelijk uit hun omgeving hadden wel eerbied voor hun heilig leven maar schrokken terug voor hun gestrengheid, zodat zij terugdeinsden van hun navolging nadat zij hen uit verering waren benaderd. God, voor wie het licht is het kleine groot en het weinige talrijk te maken, bewerkte de harten van velen om hen na te volgen, meer zelfs dan men had kunnen hopen, zo dat dertig nieuwelingen, geestelijken en leken onder wie edelen en machtigen der wereld, samen in het noviciaat verbleven. Door dit zo plotseling en zo verblijdend hemels bezoek kon eindelijk de onvruchtbare die niet baarde zich terecht verheugen, daar de kinderen der vereenzaamde zo talrijk waren geworden (Jes. 54). In het vervolg hield God niet op met het vermeerderen van hun getal en het verhogen van hun vreugde, bij zover dat, in de tijdspanne van ongeveer twaalf jaar, de gelukkige moeder reeds twintig abten van haar dochter- en kleindochterabdijen rond haar dis zag aanzitten. Blijkbaar achtte zij het passend de voorbeelden na te volgen van de heilige vader Benedictus wiens voorschriften zij had omhelsd.
Verder, voordat de nieuwe plant haar eerste loten begon voort te brengen, had de eerbiedwaardige vader Stefanus met nauwkeurig wakende schranderheid in een tekst voorzien die blijk gaf van een wonderbare evenwichtigheid, gewild als een snoeimes om de scheuten van tweedracht te verwijderen die ooit zouden kunnen opschieten en die de ontluikende vruchten van onderlinge liefde zouden verstikken. Dat was de reden waarom hij dat stuk de naam liefdescharter meegaf, daar toch heel zijn inhoud op de liefde betrekking heeft zodat blijkt dat de zijnen, overal verspreid, niets anders moesten betrachten dan: “Zorg, dat gij elkaar niets verschuldigd zijt tenzij de wederzijdse liefde” (Rom. 13).
Dat charter nu, zoals het door dezelfde vader is uitgewerkt en door voornoemde twintig abten bekrachtigd, zo werd het ook met het zegel van het pauselijk gezag bekleed; het handelt uitvoerig over wat wij zegden, maar wij willen er hier slechts de korte inhoud van samenbundelen.
III. Algemene bepalingen betreffende de abdijen
In de lijn dus van dit charter is, aangaande de abdijen van de cisterciënzer orde, het volgende bepaald: dat de moeder-abdijen geen enkele materiële inning aan de dochter-abdijen kunnen opleqgen; dat de abt-vader die het klooster van de abt-zoon bezoekt, geen van zijn novicen tot monnik mag wijden, geen van zijn monniken, tegen de zin van de abt in, vandaar mag wegtrekken noch een andere binnen brengen om er te wonen, en tenslotte niets mag regelen buiten zijn wil noch er iets bevelen, behalve in zover het van belang is bij de zorg voor de zielen. Indien hij echter ter plaatse iets vaststelde dat tegen de regel of de ‘ordo’ ingaat, kan hij dat met de raad van de aanwezige abt liefdevol verbeteren. Maar zo deze toevallig afwezig is verbetert hij toch de grote misbruiken die hij er zou aantreffen. En niet alleen in het kapittel maar ook in alle plaatsen van het klooster staat de abt-zoon zijn plaats af aan de abt-vader. In de refter evenwel eet de abt-vader met de broeders, omwille van de regeltucht, tenzij de abt van die plaats afwezig zou zijn.
Alle abten van onze orde die op bezoek komen handelen op dezelfde wijze. Indien er meerdere bijeen komen en de plaatselijke abt afwezig is, dan eet de waardigste van hen in het gastenhuis.
Verder bezoekt iedere abt, met vaderlijke zorg, minstens één keer per jaar de abdijen die zijn kerk heeft gesticht.
Wanneer evenwel de abt-zoon naar zijn moeder-abdij komt, betoont men hem de voorkomendheid die een abt toekomt. Voor wat de rangorde betreft neemt hij de rang in van de plaatselijke abt, op voorwaarde dat deze afwezig is, want indien hij thuis is laat hij hem, daar hij zijn vader is, overal voorgaan. Vandaar dat hij niet met de gasten eet zolang de aht-vader aanwezig is, maar in de refter met de broeders.
IV. Het jaarlijks abtenkapittel
De kerk van Cîteaux, de moeder van allen, heeft zich met nadruk dit alleenrecht bïjzonder voorbehouden, dat namelijk éénmaal per jaar alle abten zonder onderscheid daar samenkomen, met het doel haarzelf een bezoek te brengen, de ‘orde’ na te gaan, de onderlinge verstandhouding te verstevigen en de genegenheid te behouden. Daar zullen allen eerbiedig en nederig gehoorzamen aan de heer van Cîteaux en de heilige vergadering, met het oog op de verbetering van de overtredingen; degenen die er aangeklaagd worden vragen vergeving, maar zulke aanklacht wordt alleen door abten verricht. Maar ook dit wordt door die bijeenkomst beoogd: indien eventueel de al te grote armoede van een der abten aan de vergadering bekend raakt, springen allen bij om de nood van de broeder te lenigen, zoals de liefde hen ingeeft en de mogelijkheid het toelaat.
Stellig is het onder geen enkel beding toegestaan van het jaarlijks kapittel weg te blijven, tenzij om twee redenen, met name wegens lichamelijke zwakheid of omwille van een novice die gewijd moet worden. Aan wie een van deze gevallen zich voordoet, hij sture zijn prior in zijn plaats. Zo iemand zich ooit inbeeldt om wegens om ‘t even welke andere reden te kunnen wegblijven, dan vraagt hij aan het volgend kapittel vergeving voor zijn vergrijp, en ondergaat tot straf de kleine schuld, volgens het oordeel van de abten.
V. Over de tekortkomingen der abten
Indien een abt ten opzichte van de regel of de ‘ordo’ minachtend of in de hem toeverouwde zorg achteloos en nalatig bevonden wordt en hij om die reden tot viermaal toe vermaand is door zijn abt, persoonlijk of door diens prior of ook nog schriftelijk, en hij weigert zich te beteren; indien de schuld van de overtreder daarna aan de bisschop en de geestelijkheid van zijn diocees bekend gemaakt wordt en door nalatigheid van deze laatsten de toestand onverbeterd zou blijven, dan roept de abt-vader minstens twee van zijn mede-abten bij zich en, na zich op de plaats van de feiten te hebben begeven, ontzetten zij de schuldige uit zijn ambt en manen de broeders aan om onmiddellijk een andere te kiezen die er waardig toe is. Indien zij opstandig zijn tegenover de aanwezige abten en hun abt niet laten aftreden of geen andere in zijn plaats willen kiezen, dan worden zij door hen in de ban gedaan.
Indien vervolgens een van deze weerspannigen ooit tot bezinning komt en, vermurwd, het doodvonnis van zijn ziel niet langer kan dragen, en hij zijn toevlucht neemt tot dat klooster waarvan het zijne is uitgegaan, dan worde hij er ontvangen als zoon en monnik van die kerk, totdat hij eens aan rijn inmiddels verzoende kerk wordt terug gegeven.
Wat verder de abt van Cîteaux aangaat, aangezien hij als hoofd van allen geen abt boven zich heeft die hetgeen voor andere overtreders, zoals voorgeschreven is, te doen staat ook voor hem in geval van overtreding zou moeten doen, die zorg is toevertrouwd aan het gemeenschappelijk beraad van de abten van La Ferté, Pontigny en Clairvaux; zij zullen namens alle abten en alle abten door hen, zorgvuldig alles, volgens de voorgeschreven regeling, aan hem voltrekken. Dit echter uitgezonderd dat deze drie zelf geen andere kunnen in de plaats stellen wanneer hij niet zou wijken en de weerspannige niet met de ban kunnen slaan. Maar de prior van die plaats zorgt ervoor drie of meer boden naar de abten te zenden, wel te verstaan abten die speciaal tot de filiatie van Cîteaux behoren, en er zoveel samen te roepen als er binnen de vijftien dagen ter plaatse kunnen komen; dezen nu zullen de schuldige vandaar verwijderen, de monniken bevel geven in hun aanwezigheid een andere vader te kiezen of, indien zij niet willen luisteren, zowel hen als de abt met de ban slaan. Indien een van hen achteraf tot inkeer zou komen en zou verlangen zijn ziel te redden, hij zoeke zijn toevlucht tot een van de drie hoger vermelde kerken, namelijk La Ferté, Pontigny of Clairvaux, en hij worde er ontvargen als een broeder en een huisgenoot totdat hij, God hebbe medelijden met hem, aan zijn inmiddels verzoende klooster wordt teruggegeven. Ondertussen wordt het jaarlijks abtenkapittel niet te Cîteaux gehouden, maar waar het door de drie hoger genoemde abten wordt voorzien.
Men dient ook te weten dat, zolang de kerk van Cîteaux, om welke reden ook van haar vader beroofd, onbeheerd is, de plaats ondertussen door de abt van La Ferté wordt ingenomen. En bij de verkiezing van de abt van Cîteaux zal men zich steeds houden aan de hoger beschreven wijze en regeling. In de overige kloosters echter waar de abt overleden is wordt de abt, die met de zorg voor die plaats speciaal belast is, bijgeroepen opdat in zijn aanwezigheid en volgens zijn raad een reguliere verkiezing kan plaats hebben. Om ‘t even welke persoon uit om ‘t even welke cistertiënzer gemeenschap zij kiezen, die zullen zij zonder tegenspraak aanvaarden. Maar het is de cisterciënzers niet geoorloofd zich een abt te nemen van andere kloosters of eigen monniken daarvoor aan anderen af te staan.
VI. Wat de wet is aangaande abdijen die niet van elkaar afstammen
Van nu af zal dit de wet zijn aangaande de abdijen die de ene de andere niet hebben gesticht. Elke abt staat in elke plaats van zijn klooster zijn plaats af aan de mede-abt die op bezoek komt, opdat zou vervuld worden: Elkaar tegemoet komend in eerbetoon (Rom. 12,10). Als er twee of meer samenkomen, dan neemt de oudste van hen die samen zijn, de eerste plaats in. Allen echter, uitgenomen de plaatselijke abt, nemen hun maaltijden in de refter. Overal elders waar ze samen zijn nemen ze hun rangorde in volgens de stichtingsdatum van hun abdij, zodanig dat hij de eerste is wiens kerk de oudste is. Uitzondering wordt gemaakt wanneer een hunner met de albe bekleed is; deze zal voor de andere gaan en in alles de taak van de oudste vervullen, zelfs al zou hij de jongste van allen zijn. Overal waar zij samen gaan zitten maken zij een buiging voor elkaar.
VII. Dat niemand een postulant aanvaarde die naar een andere kerk verlangt te gaan
Niemand van ons mag een mens, die zich tot het kloosterleven bekeert en naar een van onze kerken op weg is, van dat opzet afbrengen noch hem naar zich toe halen, hem zelfs niet weerhouden indien hij uit eigen beweging van gedachte verandert en verlangt te blijven. Maar wanneer hij op zijn bestemming is aangekomen en, vooraleer in het noviciaat te zijn opgenomen, zijn opzet betreurt en het huis verlaat, dan mag alwie het wil hem aanvaarden. Wanneer hij na zijn opname zou weggaan mag hij nooit aangenomen worden zonder toestemming van die Kerk.
VIII. Over vluchtende monniken en lekebroeders
Als een monnik of lekebroeder in het geheim van een van onze kloosters wegvlucht en naar een ander klooster komt, dan moet men hem overreden terug te keren. Als hij weigert dan zal het hem niet toegelaten worden langer dan één nacht in het klooster te blijven. Als hij monnik is zal hij ontdaan worden van zijn habijt, zo hij het bij zich heeft, behalve als hij reeds monnik was geweest voor hij tot onze orde toetrad.
IX. Het oprichten van nieuwe abdijen
Bepaald werd dat al onze kloosters moeten toegewijd worden aan de Koningin van Hemel en Aarde. Geen enkel klooster zal gebouwd worden binnen de steden, burchten en heerlijkheden. Geen abt zal naar een nieuwe plaats gezonden.worden zonder op zijn minst twaalf monniken en de volgende boeken: een psalterium, een hymnenboek, een collectaneum, een antifonarium, een graduale, de Regel, een missaal; en ook niet zonder de voorafgaande constructie van ruimten als: een kerk, een refter, slaapzaal, gastenhuis en portierscel, zodanig dat de monniken onmiddellijk God kunnen dienen en het regulier leven leiden. Buiten de poort van het klooster zullen geen woonplaatsen, alleen dierenhokken, gebouwd worden.
Ten einde een vaste en blijvende eenheid tussen onze abdijen te vormen werd vastgesteld dat: ten eerste, de regel van onze heilige Vader Benedictus zal geïnterpreteerd en onderhouden worden op één en dezelfde manier (en zelfs geen haartje zal men ervan afwijken). Vervolgens, dat dezelfde liturgische boeken, hetzelfde voedsel, dezelfde kleding en ten laatste ook dezelfde gewoonten en gebruiken in alle kloosters zullen teruggevonden worden.
X. Welke boeken niet mogen verschillen
Missaal, evangelieboek, epistelboek, collectaneum, graduale, antifonarium, hymnenboek, psalterium, lectionarium, Regel en heiligenkalender zullen overal dezelfde zijn.
XI. De kleding
De kleding zal eenvoudig en goedkoop zijn, zonder pelsen noch onderkleding, zoals de regel voorschrijft. Doch ook dit dient in acht genomen te worden: de kovels zullen aan de buitenkant zonder belegsels zijn, de dagschoenen worden van koeleder gemaakt.
XII. De voeding
Behalve hetgeen de regel bepaalt aangaande de maat van het brood en de drank en het aantal schotels, moet nog het volgende in acht genomen worden: het brood moet grof zijn, dat is van gezeefd meel. Waar de tarwe schaars is mag evenwel rogge gebruikt worden. Dit voorschrift geldt niet voor de zieken; dezen en ook de gasten voor wie het bevolen wordt, krijgen mastellen. Aan degenen die een aderlating ondergaan zal eenmaal ter gelegenheid van de aderlating een pond gedesemd wit brood gegeven worden.
XIII. In het klooster mag niemand vlees eten noch voedset met vlees of vet bereid
De in het kloosters gekookte schotels moeten steeds en overal bereid zijn zonder vlees of vet. Uitzondering wordt gemaakt voor de broeders die ernstig ziek zijn of voor onze gehuurde werklui.
XIV. Dagen waarop we vasten
We vasten in de veertigdagentijd, voor Kerstmis, in de septuagesimatijd, op alle vrijdagen – de zieken uitgezonderd – en op de quatertemperdagen in september, alsook op de vigiliedagen van St-Jan de Doper, St.-Petrus en Paulus, St.-Laurentius, Maria ten Hemelopneming, Mattheus apostel, Simon en Judas, Allerheiligen, Andreas apostel. Niets zal voor een gast speciaal gekocht worden, behalve als hij ziek is.
XV. Waar het onderhoud van de monniken vandaan komt
Het onderhoud voor de monniken van onze orde moet eigenlijk verkregen worden door handenarbeid, landbouw en het kweken van dieren. Hieruit volgt dat we voor eigen gebruik waters, bossen, wijngaarden en weilanden mogen bezitten, en gronden die ver verwijderd moeten zijn van de woonkernen van de wereldlingen, ook dieren, uitgezonderd deze die eerder dienen voor de afleiding en om mee te pronken in plaats van nuttig te zijn, zoals herten, kraanvogels, en andere soortgelijke dieren. Om dieren te kweken, te verzorgen en onder dak te brengen mogen we in de onmiddellijke omgeving of op grotere afstand boerderijen bezitten; deze moeten bewaakt en bediend worden door de lekebroeders.
XVI. Geen enkele monnik mag buiten het klooterslot leven
De monnik wiens eigen thuis, overeenkomstig de regel, het klooster is, mag naar een boerderij gaan zo dikwijls hij erheen gezonden wordt, maar in géén geval mag hij daar een lange tijd verblijven.
XVII. Vrouwen mogen niet in onze huizen wonen
Onder geen enkel voorwendsel, hetzij voor de teelt of de bewaring van levenmiddelen, hetzij voor het reinigen van dingen van het klooster, ook zo dit nodig mocht zijn, hetzij om gelijk welk geval waarin hun diensten nodig zouden zijn, mogen vrouwen bij ons of bij onze lekebroeders hun intrek nemen.
XVIII. Vrouwen mogen niet binnen de kloosterpoort komen
Vrouwen mogen niet ontvangen worden als gasten in de binnenplaats van onze boerderijen, noch mogen zij binnen de kloosterpoort komen.
XIX. Wij verbinden ons niet met wereldlingen tot het houden van schapen of het bebouwen van het land, tegen deelname in de oogst of andere tegenprestaties
Voor het kweken van dieren en bewerken van het land is het ons niet toegelaten overeenkomsten te hebben met leken, zoals het geven of ontvangen van een deel der opbrengst of van de aangroei (der kudden).
XX. Deze zaken moeten door de lekebroeders geschieden
Zoals gezegd, moeten deze zaken door de lekebroeders gebeuren of door gehuurde arbeiders. De lekebroeders nemen we onder onze hoede met de toelating van de bisschoppen, en we beschouwen ze als onze onontbeerlijke medehelpers, op gelijke voet met de monniken, als broeders, die op gelijke wijze zoals de monnik en delen in onze goederen zowel geestelijke als stoffelijke.
XXI. Over de proeftijd van de lekebroeders
We leggen een proeftijd op van één jaar aan diegenen die als nieuwelingen tot ons komen. Aan het einde van dat jaar nemen we de professie aan van diegenen die wensen aangenomen te worden en die verdienen weerhouden te worden.
XXII. (Een lekebroeder mag geen monnik worden)
Eens zijn geloften gedaan mag een lekebroeder geen monnik worden, zelfs niet als hij dat vurig zou verlangen, maar hij zal in de roeping van bij zijn aankomst blijven.
Als hij onder invloed van de duivel het habijt van een monnik of van een regulier kanunnik, van een bisschop of abt heeft aangenomen, zal hij daarna nooit meer in een onzer kloosters worden aanvaard.
XXIII. Welke inkomsten we verwerpen
Onze echte naam (monnik) en de constitutie van onze orde laten niet toe inkomsten te hebben van kerken, altaren, begrafenissen, tienden van het werk of van de oogst van buitenstaanders, heerlijkheden, lijfeigenen, pachtgelden, oven- en moleninkomsten en alle andere inkomsten strijdig met de zuiverheid van de monastieke roeping.
XXIV. Wie we toetaten voor de biecht en de communie en voor de begrafenis
We ontvangen geen buitenstaanders voor biecht of H. Communie, noch verlenen we toestemming voor begrafenis aan om het even welke buitenstaanders, tenzij hij een gast is of één onzer huurarbeiders en hij binnen het klooster sterft; ook nemen we geen giften aan van buitenstaanders gedurende de conventsmis.
XXV. Wat we mogen en niet mogen hebben inzake goud, edelstenen en zijde
Altaarlinnen en liturgische gewaden, behalve stool en manipel moeten zonder zijde zijn gemaakt. De kazuivel moet van één kleur zijn. Elke versiering, vaatwerk en huishoudelijk gereedschap van het klooster moet zonder goud of zilver of edelstenen zijn gemaakt, behalve de kelk en het communieriet; deze twee dingen mogen van verguld zilver zijn, maar nooit van massief goud.
XXVI. Over beeldhouwwerk, schilderijen en houten kruisen
We mogen geen beeldhouwwerk om het even waar hebben. We mogen schilderijen hebben, maar alleen op kruisen, en deze mogen enkel van hout zijn gemaakt.
Jan B. Van Damme, ocso