(begin van Mertons autobiografie)
Op de laatste dag van januari 1915, onder het teken van de Waterman, in het jaar van de grote oorlog en diep in de schaduw van enige Franse bergen aan de Spaanse grens, ben ik ter wereld gekomen. Vrij van nature, naar het beeld van God, was ik toch de gevangene van mijn eigen heftigheid en mijn eigen zelfzucht, naar het beeld van de wereld, waarin ik geboren werd.
Die wereld was een afbeelding van de hel, vol mensen als ik zelf, die God beminden en Hem toch haatten, die geboren waren om Hem lief hebben en in plaats daarvan leefden in vrees en hopeloos tegenstrijdige begeerten.
Slechts weinige honderden mijlen van het huis, waar ik werd geboren, werden de mannen opgevist, die in de natte loopgraven lagen te rotten tussen de paardencadavers en het vernielde geschut in een bos van bomen zonder takken, aan de Marne.
Mijn vader en moeder waren gevangenen in die wereld, die de hunne niet was en waar zij niet bij hoorden, terwijl zij toch niet in staat waren, er uit weg te komen. Zij waren in de wereld en niet van de wereld – niet omdat zij heiligen waren, maar op een andere manier: omdat zij kunstenaars waren. De onaantastbaarheid van de kunstenaar verheft iemand boven het niveau van de wereld zonder hem er van bevrijden.
Mijn vader schilderde als Cézanne en begreep het landschap van Zuid-Frankrijk zoals Cézanne het deed. Zijn kijk op de wereld was gezond, evenwichtig, vol eerbied voor de bouw, voor de verhoudingen van de massa’s en voor alle bijzonderheden, die aan ieder geschapen ding een eigen cachet geven. Zijn kijk was zuiver en religieus en daarom waren zijn schilderijen zonder decoratieve elementen of overtollige commentaar, omdat een religieus mens genoeg eerbied voor de macht van Gods schepping heeft om er op te vertrouwen, dat die voor zichzelf zal spreken. Mijn vader was een heel goed schilder.
Mijn ouders hadden geen van beiden last van die kleine, schimmige vooroordelen, waardoor de mensen verteerd worden, die zich met niets anders bezighouden dan met auto’s en films en wat er in de ijskast staat en in de kranten en welke buren zich laten scheiden. Van mijn vader heb ik die kijk op de dingen geërfd en ook iets van zijn onaantastbaarheid en van mijn moeder iets van haar onvrede met de verwarring, waarin de wereld verkeert en iets van haar veelzijdigheid. Van beiden kreeg ik het vermogen om te werken en te kijken, om mij te verheugen in de dingen en daaraan uitdrukking te geven, eigenschappen, die een soort koning van mij zouden hebben gemaakt, als de wereld naar werkelijke maatstaven zou hebben geleefd. Niet dat wij ooit geld hadden, maar het is natuurlijk helemaal niet nodig, geld te hebben om van het leven te kunnen genieten.
Als het werkelijk waar was, wat de meeste mensen aannemen: als het om gelukkig te zijn, voldoende zou zijn, alles te grijpen en alles te zien en alle mogelijke ervaring op te doen en daar dan over te praten, dan had ik een bijzonder gelukkig mens moeten zijn, een millionnair van de geest, van mijn geboorte af tot op het huidige ogenblik.
Als geluk alleen maar een kwestie was van natuurlijke gaven, dan zou ik, toen ik op de mannelijke leeftijd was gekomen, nooit in een Trappisten-klooster zijn ingetreden.
Mijn vader en moeder waren van twee einden van de wereld naar Prades gekomen en ofschoon zij daar waren gekomen om er te blijven, is dat verblijf voor mij maar juist lang genoeg geweest om er geboren te worden en te leren lopen. Daarna vertrokken zij weer. En zij bleven trekken, waarmee voor mij een tamelijk lange reis begon, die nu voor ons alle drie, zij het op verschillende manieren, is geëindigd.
Ofschoon mijn vader over vele oceanen van het andere einde van de wereld was gekomen, toch leken alle afbeeldingen van Christchurch in Nieuw Zeeland, waar hij geboren was, op voorsteden van Londen, alleen zag het er misschien een beetje helderder uit. Er is meer zonlicht in Nieuw Zeeland en ik geloof, dat de mensen er gezonder zijn.
Mijn vader heette Owen Merton. Owen, omdat de familie van zijn moeder gedurende een of twee generaties in Wales had gewoond; maar ik geloof, dat zij uit het Schotse laagland afkomstig waren. De vader van mijn vader was muziekleraar geweest, een godvruchtig man, die les had gegeven aan Christ’s College in Christchurch op het Zuideiland.
Mijn vader was heel energiek en onafhankelijk. Hij vertelde mij, hoe het was in het heuvelland en in de bergen van het Zuideiland, daar buiten op de schapenfarms en in de bossen, waar hij geweest was. Eens, toen een van de Zuidpool-expedities daar langs was gekomen, was vader bijna meegegaan naar de Zuidpool. Hij zou dan met alle anderen zijn doodgevroren, want dat was de expeditie, waarvan nooit iemand terugkeerde.
Toen hij schilder wilde worden, had hij veel hindernissen moeten overwinnen en het was hem niet gemakkelijk gevallen, zijn ouders er van te overtuigen, dat het werkelijk zijn roeping was. Maar het kwam er toch van, dat hij naar Londen ging en daarna naar Parijs. In Parijs leerde hij mijn moeder kennen; hij trouwde met haar en is nooit meer naar Nieuw Zeeland teruggegaan.
Mijn moeder was Amerikaanse. Ik ken een portret van haar, waarop zij er uitziet als een tamelijk onopvallend, nietig en bescheiden persoontje met een ernstig, ietwat angstig en heel gevoelig gezicht. En dat stemt wel overeen met de vrouw, die ik mij herinner: zorgelijk, angstvallig, vlug van begrip en tegenover mij nogal veeleisend. Maar haar familie heeft later altijd over haar gesproken als over een vrolijk en erg opgeruimd iemand. Mijn grootmoeder bewaarde na moeders dood dikke lokken van haar rode haar en herinnerde zich nog steeds, hoe vrolijk ze altijd had gelachen, toen ze nog een schoolmeisje was.
Het lijkt mij nu, dat moeder een vrouw moet zijn geweest vol onvervulbare dromen en met een groot verlangen naar volmaaktheid: volmaaktheid in de schilderkunst, in de kunstzinnige inrichting van haar huis, in het dansen, in het huishouden en in het opvoeden van haar kinderen. Misschien herinner ik mij haar daarom voornamelijk als een zorgelijk wezen, want de onvolmaaktheid van haar eerste kind – dat was ik – werd een grote teleurstelling voor haar. Al bewijst dit boek niets anders, dan zal men er in elk geval uit kunnen zien, dat niemand mij ooit een ideaal-kind heeft gevonden. Ik heb een dagboek gezien, dat mijn moeder tijdens mijn eerste levensjaren heeft bijgehouden. Daaruit spreekt nogal enige verbazing over de hardnekkige en blijkbaar spontane ontwikkeling van geheel onverwachte trekken in mijn karakter, waarop zij allerminst gesteld was. Bijvoorbeeld een diepe, ernstige drang om het gaslicht in de keuken te aanbidden, toen ik ongeveer vier jaar was. Kerken en formele godsdienst waren dingen, die mijn moeder van weinig belang vond voor de opvoeding van een modern kind en ik heb er zo’n vermoeden van, dat zij verwachtte, dat ik, aan mijzelf overgelaten, wel zou opgroeien tot een welgemanierde, rustige aanhanger van een of ander vrijzinnig Godsgeloof en nooit door bijgelovigheden van de wijs zou worden gebracht.