Stan Broos
“Ik geef toe dat ik niet veel geheimen voor mezelf heb bewaard. Het risico dat ik gelopen heb door in mijn kaarten te laten kijken vond ik zeer de moeite waard, want zodoende heb ik veel geleerd”.
Bij de overgang van 1965 naar 1966 had Merton af te rekenen met gezondheidsproblemen. Hij begreep dat hij maar beter kon afzien van het plan om Ernesto Cardenal te gaan vervoegen in zijn nieuwe stichting in Nicaraua, al was hij er van overtuigd dat dit voor hem eigenlijk Gods wil was. In de aankomende lente zou hij trouwens een tamelijk ernstige rugoperatie ondergaan in de Sint-Jozefskliniek in Louisville.
Aan de jaarlijkse retraite die geleid werd door bisschop Fulton Sheen nam hij als eremiet niet deel, wel had hij enkele persoonlijke gesprekken met de retraiteleider. Op zijn éénenvijftigste verjaardag maakte hij een lange wandeling in de ondergesneeuwde bossen en overwoog in dankbaarheid dat hij al zo oud geworden was. Rond die tijd pakte de plaatselijke krant, de Louisville Courier-Journal, uit met een artikel over hem. De kluizenaar dacht hierbij aan wat Chuang Tzu hem had geleerd: “De man van de geest is er niet mee gediend als mensen rondom hem gaan samentroepen”.
De eenzaamheid in de kluis leek hem in de eerste maanden zwaar. In zijn nieuwe leefsituatie beleefde hij nu pas echt de eenzaamheid: de ochtend leek hem het zaligste ogenblik van de dag. Bij het eerste ochtendgloren aanschouwde hij de ontluikende zonnestralen. Voor het brede raam van de kluis, dat uitzag over de vallei, beleefde hij de verrijzenis van de nieuwe dag, waarin “het maagdelijk punt van de zuivere nietigheid, het middelpunt van alle liefde”, langzaam aan tot leven kwam, zoals hij in Day of a Stranger geschreven had. (1) Toch beklaagde hij er zich soms over dat hij maar weinig mensen zag. Zijn diepe vreugde om het eenzame leven werd ook wel eens verstoord door bittere oprispingen: zo kwam de gedachte bij hem op dat zijn abt hem misschien uit de gemeenschap had willen verwijderen opdat zijn stem daar wat zou verstillen. Want hij bleef zich intens betrokken voelen bij de maatschappelijke problemen als de rassenkwestie en de oorlog in Vietnam. En juist in die tijd (1966) kwam er weer heel wat tegenwind vanuit de kerkelijke leiding: zo was Dan Berrigan onder druk van kardinaal Spellman door zijn oversten tijdelijk naar Zuid-Amerika verbannen, vermoedelijk omwille van zijn al te grote sympathie voor de actie van de aanzwellende vredesbeweging. (2)
Het was niet zo verwonderlijk dat hij in zijn nieuw verworven eenzaamheid veel aandacht schonk aan het gebed. Hoe vaak had hij het er niet over dat hij naar een intenser en oprechter gebedsleven verlangde? Tijdens de eerste maanden in de kluis herwerkte hij het manuscript van Climate of Monastic Prayer, dat echter pas na zijn dood zou uitgegeven worden.
Al tien jaar was hij in correspondentie met Abdul Aziz, een Pakistaans specialist in het soefisme. Hij had hem al geschreven hoe hij zich in het klooster voelde als een vreemde eend in de bijt. “Ik heb geen eigen plaats in deze wereld en daarom moet ik in zekere zin de vriend en de broeder zijn van alle mensen, bijzonder van hen die banneling en pelgrim zijn zoals ikzelf”. De ‘pelgrim’ die nu voor het eerst zijn eigen stek had, vond zijn leven in menig opzicht nogal eenvoudig, zo schreef hij, “maar het is ook een mysterie dat ik niet echt ten volle begrijp, alsof ik bij de hand geleid word in een nacht waarin ik niets zie, maar ik kan volledig steunen op de liefde en de bescherming van Hem die mij leidt”. (3)
In 1966 had hij het met Abdul Aziz ook over zijn gebedsleven, één van de weinige keren dat hij daarover zo expliciet sprak.
“Je vraagt mij naar mijn methode van mediteren. Ik heb een heel eenvoudige manier van bidden. Ze is volkomen gericht op de aandacht voor Gods aanwezigheid, zijn wil en zijn liefde. Mijn gebed is gericht op geloof, waardoor we Gods aanwezigheid kennen. Men kan zeggen dat dit mijn meditatie het karakter geeft zoals beschreven door de Profeet: ‘voor God staan, alsof men hem zag’. Al betekent dit niet dat men zich iets inbeeldt of dat men zich een juist beeld van God voorstelt, want volgens mij zou dit afgodendienst zijn. Het gaat er integendeel om Hem te aanbidden als onzichtbaar en oneindig ons begripsvermogen te boven gaande, Hem beschouwend als alles. Mijn gebed streeft naar wat jij fana noemt”. (4)
In datzelfde jaar verschenen weer enkele boeken van zijn hand: Raids on the Unspeakable en Conjectures of a Guilty Bystander. Het eerste is het werk van de maatschappelijk bewogen dichter, die een grote belangstelling aan de dag legt voor zijn Zuid-Amerikaanse collega’s. Het tweede is een soort dagboek, zij het dan in een andere door hem nog niet eerder gebruikte vorm.
Voor hij zijn intrek kon nemen in de kluis, had hij bij het overdenken van het leven dat hem daar te wachten stond, geschreven:
“In een tijd waarin veel gesproken wordt over ‘jezelf zijn’, behoud ik mezelf het recht voor te vergeten dat ik mezelf ben, omdat de kans in ieder geval maar heel klein is dat ik iemand anders zou zijn. Het komt mij eerder voor dat iemand, die zich al te intens inspant om ‘zichzelf te zijn’, het risico loopt een schaduw achterna te hollen”. (5)
In de loop van dit jaar zal hij wel eens nagedacht hebben over deze woorden: er stonden immers dingen te gebeuren die hem ruim de kans zouden bieden zich af te vragen ‘wie hij eigenlijk was’. Wat hem als het ware zou overvallen en wat hem heel diep zou raken, zoals we verder zullen zien, beschreef hij in een afzonderlijk dagboek, dat hij de titel meegaf: A Midsummer Diary: How I once became untouchable. Heel onvoorzien zou hij plots in een draaikolk van emoties en passie terecht komen: maandenlang zou hij worstelen met een diepmenselijk probleem. En of hij inderdaad ‘untouchable’ was? Het antwoord op die vraag zal misschien blijken uit het hier volgende verhaal.
Over de handel en wandel van Thomas Merton in deze zomer van 1966 gaven de auteurs John Howard Griffin en Michael Mott ieder hun eigen relaas. Ze hadden toegang tot het meest vertrouwelijke archiefmateriaal, eerst J.H. Griffin en daarna ook M. Mott. (6) Er is een opmerkelijk verschil tussen de twee biografen bij de benadering van de feiten. J.H. Griffin was al sinds het begin van de jaren zestig een goede vriend van Merton, hij had veel sympathie voor de monniken van Gethsemani en door zijn eigen ingesteldheid had hij een goede kijk op het leven van de trappisten. Toen hij om gezondheidsredenen zijn taak niet kon voleinden – hij overleed in 1980 – werd M. Mott aangezocht om de biografie te schrijven. Deze laatste heeft Merton niet persoonlijk gekend, hij is een generatie jonger en heeft niet zo’n bijzonder goede kennis van het monastieke leven.
Zo komt het dat de beide benaderingen enigszins anders overkomen. Het relaas van J.H. Griffin is het werk van een goede vriend, die met bijzonder veel begrip de dagboeknotities uit deze moeilijke periode van Mertons leven las. Hij legde ook veel begrip aan de dag voor wat de monnik zo plots en helemaal onvoorzien overviel. M. Mott geeft een goed maar erg zakelijk verslag over de gebeurtenissen van die zomer. Wat de feiten betreft komen beide verhalen goed overeen, wat ons alvast de waarborg biedt dat de beide onderzoekers met de goede ingesteldheid en de nodige waarheidsliefde Mertons dagboeken hebben trachten te lezen.
Het boek Follow the Ecstasy is niet echt een biografie. Het is eerder de neerslag van het voorbereidend werk dat J.H. Griffin had klaargemaakt voor een hoofdstuk, dat de laatste jaren van Mertons leven zou behandelen. (7)
In het hospitaal te Louisville verblijvend voor een operatie, ontmoette Merton de verpleegster, die ondertussen in de Merton-literatuur bekend raakte onder de naam Margie Smith. Het werd tussen haar en de trappist van middelbare leeftijd onmiddellijk zo iets als ‘liefde op het eerste gezicht’.
Hier volgt dan een bondige reconstructie van het verhaal, dat – naar wij hopen – nu wel vrijuit mag verteld worden. Zes dagen na de operatie ziet hij de bewuste jonge dame op woensdag 30 maart 1966 voor het eerst zijn kamer binnenkomen: zij zal er de dienst verzekeren. Hij zal haar in die omstandigheden nog meerdere keren ontmoeten: op donderdag 31 maart, de dag daarna en ook nog op maandag, dinsdag en woensdag van de volgende week. Hij beschrijft haar als ‘zeer spraakzaam’ en vermeldt ‘dat zij wist wie hij was’.
J.H. Griffin geeft over deze bijna idyllische ontmoeting een nogal poëtische beschouwing weg, die tussen de lijnen door gekleurd lijkt met zijn eigen bezadigde kritiek: “Deze twee mensen waren op elkaar gebotst als twee onoplosbare vragen. Ze voelden zich verenigd in een gemeenschappelijke pijn: beiden waren ze ontgoocheld over de religieuze instellingen waar ze meenden al te veel menselijke manipulatie en ambitie aan het werk te zien” . (8)
Van bij de aanvang speelde er misschien inderdaad in hun ontluikende relatie een zeker gemeenschappelijk gevoel van onbehagen, en wel in verband met de al te menselijke manipulaties in bepaalde kloosterlijke instituten, zoals in dat waar “zij deel van uitgemaakt had” (9) en misschien ook tegenover het instituut waaronder Merton zelf ressorteerde. Het zou boeiend zijn te weten waarop J.H. Griffin zich steunt als hij schrijft: “They were united in one painful common aspect of their experience”. M. Mott vertelt ons alleen dat zij die ochtend over de nieuwe liturgie wilde praten en dat zij The Sign of Jonas gelezen had. (10)
In verband met de herhaalde ontmoetingen met Margie in het hospitaal, schrijft Merton in zijn Restricted Journals over wat we ‘deze zich plots ontspinnende verliefdheid’ zouden kunnen noemen (11):
“Telkens was de kamer vervuld van licht en vreugde. Als er iemand anders binnenkwam, wist je dat de onechte wereld van rolpatronen en hospitalen en sociale constructies eens te meer binnensloop in deze wereld van zuivere vreugde en spel, van zorgeloze lach. We wisten natuurlijk niet dat we verliefd waren!”. (12)
Vooraleer Margie op woensdagavond (6 april) naar Chicago vertrok, kwam ze afscheid nemen van haar beroemde patiënt en liet hem op zijn verzoek haar adres achter. (13) Toen de monnik drie dagen later terugkeerde naar zijn abdij, overnachtte hij in de ziekenkamer en bracht de dag van Pasen door in zijn kluis ‘in een toestand van verbijstering’. In het hospitaal had hij een brief achtergelaten voor Margie, waarin hij haar meedeelde hoe ze hem kon schrijven. M. Mott tekent daarbij aan dat Merton dit pas op 4 september noteerde in zijn dagboek: wilde hij dit aldus misschien ook voor zichzelf verborgen houden?
Op 19 april ontving Merton een brief van haar waarin ze schreef dat ze met veel liefde aan hem dacht, maar dat ze besloten had hem niet meer te ontmoeten. (14) Hij antwoordde haar prompt dat hij ook van haar hield en dat ze mekaar zeker nog moesten ontmoeten.
J.H. Griffin vat als volgt samen wat hij in Mertons Restricted Journals op deze dagen las: “Al 25 jaar had hij in het klooster de kwestie van de menselijke liefde gewoon ontweken, maar nu was hij er vierkant in terecht gekomen. Als hij maar voldoende onzelfzuchtig zou blijven, geloofde hij het risico te kunnen aangaan van Margie te houden, op een wijze die zijn eenzaam en godgewijd leven niet in opspraak zou brengen, en dat het gewoon een verrijking en verdieping van zijn roeping zou betekenen”. (15)
Dat hij werkelijk in de ban van haar charmes was geraakt, blijkt uit het feit, dat hij over wat er die zomer gebeurde, twee afzonderlijke dagboeken ging bijhouden. (16) In maart 1967, één jaar na de eerste ontmoeting met Margie, noteerde hij in zijn dagboek:
“Die woensdag tijdens de Goede Week van vorig jaar in het hospitaal, die regenachtige avond toen ze afscheid kwam nemen vooraleer ze naar Chicago vertrok, toen ik me zo vreselijk eenzaam voelde en de halve nacht wakker lag, getormenteerd door de gedachte dat we verliefd waren en ik niet wist hoe ik zonder haar zou kunnen leven. Vorige nacht kon ik de slaap ook niet vatten…” (17)
Een tekst die Merton schreef in de tweede helft van 1966, bevat ongetwijfeld zijn eigen commentaar bij zijn persoonlijke ervaring met Margie. Daarin omschrijft hij ‘verliefd zijn’ zo raak, dat overduidelijk blijkt dat hij het verschijnsel uit eigen ervaring kent. Een mens die echt verliefd wordt, raakt soms helemaal van de wijs. Hij leeft in verwarring, wordt gedreven door allerlei tegenstrijdige emoties, kan soms niet eten of slapen, het is iets dat sterker is dan de menselijke rede. “Liefde brengt je buiten jezelf. Je verliest er alle controle bij”. (18)
Na een telefonische afspraak ontmoetten ze mekaar weer bij Dokter Wygal, die liet blijken dat hij hun handelwijze niet kon goedkeuren. Ook had Margie een priester geraadpleegd over haar verhouding; van hem had zij de dringende raad gekregen de relatie definitief te verbreken en hem niet meer te schrijven. Eind april leek de monnik een beetje tot rust gekomen en hij schreef: “Er is geen andere weg dan diep gebed en verzaking aan al de stiekeme verlangens naar vertroosting en de vaste belofte haar alleen te beminnen in God”. J.H. Griffin tekende hierbij aan:
“Tijdens deze crisis twijfelde de monnik er nooit aan dat zijn roeping de voorrang behield; nooit zou hij daar afstand van kunnen nemen. Het grote probleem was, een middel te vinden om de passionele en verstorende liefde in een voldoende sublieme en genereuze liefde om te buigen, die de beide mensen zou kunnen beveiligen en die tegelijkertijd zijn roeping als monnik en kluizenaar daarmee in overeenstemming kon brengen”. (19)
Op donderdag 6 mei kwamen James Laughlin en Nicanor Parra op bezoek in Gethsemani. Merton profiteerde daarvan om samen met hen een uitstapje naar Louisville te organiseren, waar hij Margie weer ontmoette. Het viertal maakte een trip naar de luchthaven en daar gebruikten ze samen het avondmaal. Toen hij ‘s avonds terug in de abdij was, schreef hij een gedicht over deze ontmoeting.
Op 7 mei organiseerde de eremiet een picknick in de bossen van Gethsemani waarbij Dr. J. Ford en zijn familie, pater Loftus en Margie aanwezig waren. Een week later ontmoette hij haar in Louisville bij gelegenheid van een bezoek aan dokter Mitchell. Na zijn zondagwandeling in de bossen, noteerde hij in zijn dagboek: “Ik zie duidelijk in dat het zo niet verder kan. Het is helemaal niets voor mij om verliefd te zijn en met een meisje om te gaan, hoe onschuldig dit ook weze”. (20) Tien dagen later hadden ze weer een lang telefoongesprek waarin ze afspraken elkaar te ontmoeten op Hemelvaartsdag (19 mei 1966). Na die ontmoeting op het domein van Gethsemani, schreef hij in zijn dagboek: “Er kan geen sprake van zijn dat dit goed is voor mij!” Men krijgt de indruk dat de passie altijd maar ondraaglijker werd. (21) J.H. Griffin merkte op: “Zijn dagboeken en notities uit deze periode bevatten bijna niets anders dan speculaties in verband met deze relatie”. (22)
Op 13 juni werd door een medebroeder van dienst in het poortgebouw, heel toevallig een telefoongesprek van Merton afgeluisterd. Deze medebroeder oordeelde het nodig dit onmiddellijk aan de abt te gaan verklikken en Merton voelde dat het nu helemaal mis zou gaan. De hele zaak dreigde in de openbaarheid te komen: een kluizenaar die tot over zijn oren verliefd was! Toen de abt hem niet dadelijk bij zich riep, besloot hij zelf naar hem toe te gaan. Daar kreeg hij te horen dat deze verhouding ‘ onmiddellijk en definitief’ verbroken moest worden.
Meer en meer begon hij te beseffen dat zijn toestand onhoudbaar werd, dat hij op een pad verzeild was, dat alleen maar naar de totale ontreddering van zijn leven kon leiden. Hij maakte goede voornemens, zo lezen we in zijn dagboek: “Ik ben tenslotte teruggekeerd naar mijn plaats en mijn werk; ik zal opnieuw beginnen te worden wie ik ben!” (23) Op 18 juni noteerde hij: “Dit is de echte woestijn: de beperkingen onder ogen te zien van zijn eigen bestaan, en niet trachten die te manipuleren of te verhullen. Men moet de werkelijkheid niet proberen te verfraaien met allerlei utopische speculaties”. (24)
Op 25 juni toen hij in Louisville was voor medische zorgen, ontmoetten ze elkaar toevallig in het hospitaal. Margie vertelde hem dat ze zinnens was werk te zoeken in Cincinnati. Einde juni besliste hij dat de relatie echt verbroken moest worden, maar als hij op 16 juli weer in Louisville is voor medische verzorging, ontmoetten ze elkaar weer. En toen hij op 19 augustus in de stad was, telefoneerde hij naar Margie die op dat ogenblik al in Cincinnati verbleef.
Begin september was het de tijd voor zijn retraite en als besluit van zijn bezinning maakte hij deze aantekening: “Ik bemerk dat ik rondfladder in het duister en dat ik veel moet bidden en mediteren. Het is juist dat ik deze zomer gekke en gevaarlijke dingen gedaan heb”. (25) In een brief aan Dorothy Day schreef hij enigszins verontschuldigend: “Ik geloof dat iemand die helemaal alleen staat, eigenaardige dingen kan beleven. Met de hulp van de genade en wat goede wil zullen ze geen al te vreselijke gevolgen hebben”. (26) Op 2 oktober is er nog deze bedenking: “Ik besef hoeveel goeds er werkelijk in deze communauteit leeft, niet slechts in zoveel individuen (daar twijfelde ik nooit aan), maar in de hele gemeenschap zelf, zoals ze reilt en zeilt”. (27)
Toen het jaar 1966 ten einde liep schreef hij:
“Ik heb steeds getracht volkomen open te zijn, zowel betreffende mijn tekortkomingen als over mijn pogingen om zin aan mijn leven te geven. Het gebeurde met Margie toont duidelijk mijn beperking aan als iets in mijn leven dat – en dat moet ook geweten worden – deel uitmaakt van mijzelf: mijn behoefte aan liefde, mijn innerlijke verdeeldheid, de strijd waarin eenzaamheid tegelijk een probleem is en een oplossing”. (28)
Tot zover het verhaal zoals het zich afspeelde in de zomer van 1966. Zonder al te veel moeite had father Louis het in de doofpot kunnen stoppen. Zijn oversten zouden hem daarbij graag de nodige hand en spandiensten hebben verleend. Toch heeft hij zelf – als het ware met opzet – al het nodige ondernomen, opdat juist ook deze romantische geschiedenis voor het nageslacht bewaard zou worden. Men zou het kunnen zien als de finale, zij het postume getuigenis van zijn onomstootbare eerlijkheid, waarvoor hij in zekere zin heel zijn leven op het spel heeft gezet. Al relativeerde hij de gebeurtenissen van die zomer in februari 1967 aldus:
“Ik beschouw het als iets dwaas en als een vorm van ontrouw, dat ik dit zelfs nog tracht te bewaren in mijn hart. Ik moet het gewoon laten varen en verder gaan. En dat tracht ik te doen… terwijl ik toch nog altijd een warme en diepe liefde bewaar voor haar”. (29)
Uit de beschikbare gegevens omtrent deze tot de verbeelding sprekende romance, blijkt er niet de minste aanleiding te bestaan tot een uitspraak zoals Basil Pennington, een Amerikaanse confrater van Thomas Merton, meende te moeten doen in zijn boek Thomas Merton Brother Monk. Het lijkt overbodige commentaar, iets wat men niet zou verwachten van een monnik, die beweert Merton het best te begrijpen, omdat hij zelf ook monnik was. Hij schreef: “There was never anything sexual, in the sense of genital expression, in Tom and Marge’s relationship”. (30) Deze monnik voelde zich blijkbaar geroepen om over bekende feiten uit het leven van zijn medebroeder, een vrijblijvend oordeel uit te spreken. Al deed hij het ook met de beste bedoeling, toch was het volkomen overbodig!
Belangrijker lijkt ons de conclusie die de kluizenaar zelf formuleerde om te zeggen dat niets menselijks hem vreemd was: “Er is de vaststelling dat de diepe bekwaamheid tot menselijke liefde mij nooit ontviel en dat ik in staat ben te beminnen met een ontzaglijke kracht”. (31)
Bij de vraag, die hier eigenlijk niet echt ter zake is, “Of Thomas Merton snel heilig zal verklaard worden?” merkte een andere medebroeder en nu abt in Gethsemani, Timothy Kelly op, dat het antwoord afhankelijk is van de normen die men hierbij hanteert. Maar zegt hij, en zijn antwoord blijkt dan plots wel degelijk ter zake te zijn:
“Het is zeker niet overdreven te zeggen dat hij zich op een heldhaftige wijze toegelegd heeft op de gewone deugden. Zeggen dat hij bekoord werd en dat hij misschien soms ook bezweek, bewijst alleen maar dat hij een mens was. Te beseffen dat hij steeds volkomen eerlijk was als hij had gefaald, is vermoedelijk het duidelijkste teken van heiligheid. Dat is voor ons ook het meest betekenisvolle van zijn leven, waar wij allen het meest van kunnen leren”. (32)
Welke repercusies deze gebeurtenis gehad heeft op het verdere leven van de monnik zelf, is moeilijk te achterhalen. De innerlijke strijd die hij beleefde in de loop van dit jaar zal vermoedelijk toch op een of andere wijze een stempel gedrukt hebben op zijn laatste levensjaren.
Met kerstmis stelde hij weer een omzendbrief op, om zo het hoofd te bieden aan de enorme correspondentie die hij niet meer de baas kon. We voelen aan wat er in hem omging toen hij schreef: “Een mens draagt zoveel pijn mee in zijn hart, ook al lijkt het soms of er uiterlijk helemaal niets aan de hand is”. Wij zijn altijd geneigd te denken dat er voor alles een oplossing kan gevonden worden, maar voor de meeste dingen die in het diepste van ons hart leven zijn er geen echte oplossingen. Uiteindelijk kunnen we enkel steunen op ons geloof “dat zijn wortels heeft in het ongekende, in de duistere afgrond die de grondslag vormt van ons bestaan”. (33) En zo gaat hij verder: “Als we geduldig leren zijn, zullen de oplossingen vanzelf komen, of God zal ervoor zorgen, maar probeer niet te zien hoe dat gebeurt. Leer alleen te wachten, doe wat je kunt en help andere mensen. Door anderen te helpen vinden we dikwijls de juiste weg om onze eigen lasten te dragen”.
In juni 1967 schreef hij in een brief aan Margaret Randall:
“Sommige mensen vragen zich af waarom ik monnik werd. Ik wens het monnikenbestaan niet langer te rechtvaardigen. Toen ik jaren geleden hier intrad, dacht ik misschien wel dat ik een monnik was! Ik werd zelfs aangesteld als novicemeester en moest dus aan anderen vertellen wat het betekende om monnik te zijn. Nu doe ik dit niet meer. Ik heb niets te vertellen over dit instituut, tenzij dan dat ik me afvraag of het nog een toekomst heeft, tenminste zoals het nu bestaat. Ik maak er ook niet meer echt deel van uit. Ik leef alleen in de bossen en heb me zoveel mogelijk teruggetrokken uit deze monastieke instelling. Maar dit is natuurlijk een hersenschim”. (34)
Op de vraag ‘Waarom iemand monnik moet zijn’, kon hij niet echt een antwoord geven, legde hij verder in deze brief uit. Ik leef nu eenmaal hier en het zou me moeilijk vallen ergens anders naar toe te trekken. Ik heb hier alles wat ik verlang: eenzaamheid, stilte, meditatie, perspectief, en ik kan dus doen wat ik moet doen. Als ik dit in een stad zou willen doen, dan zou ik gek worden. Is het dan beter hier? Ja, voor iemand die weet dat het zo moet, niet voor iemand anders. Mijn leven is veel meer een gewoon leven dan je wel zou denken. Het zou moeilijk zijn voor mij om gehuwd te zijn en kinderen te hebben. Eenzaamheid kan ook vreselijk zijn, maar daar kan ik beter mee omgaan. Ik wil alleen maar zeggen dat dit het levenscompromis is dat ik gesloten heb.
Hij bedoelde waarschijnlijk niets anders te zeggen dan dat een christen in een geest van geloof solidair moet zijn met zijn eigen geschiedenis, met het vrijwillig opgenomen engagement, zelfs met de plaats die hij gekozen heeft om er te leven, zonder volkomen blind te blijven voor de tekorten die er in elke menselijke samenleving steeds zullen zijn.
Als jonge monnik had father Louis zich in de strenge en afgesloten trappistenabdij Gethsemani bijzonder goed gevoeld. Geleidelijk aan echter verlangde hij een ander perspectief: hij wilde afstand nemen, niet om zich te verwijderen, wel om beter te zien! Hij probeerde verder te kijken en bleef altijd zoeken naar een breder inzicht en een diepere bewustwording, die hij dan op genereuze wijze aan anderen trachtte mee te delen. Hij wilde voortdurend over de muren van zijn klooster heen kijken, liefst zo ver mogelijk, niet om eruit te breken, wel om intenser in voeling te blijven met de mensen in de wereld waar hij zich zo sterk verbonden mee voelde. Hij was ervan overtuigd dat er in het geheel van de kosmische evolutie niets belangrijker was dan de hele mens.
Matthew Kelty, die sinds 1959 als monnik in Gethsemani leefde, schreef na Mertons dood:
“Hij was de gelukkigste mens die ik kende, maar hij maakte ook slechte tijden door. Hij hield van het monastieke leven, maar beleefde het op zijn eigen wijze. Hij had een voorliefde voor het leven in de eenzaamheid en toch was er hier niemand die zo van de mensen hield en van de wereld die God gemaakt heeft. Hij kon onverzettelijk en soms zelfs hard zijn, maar ook vriendelijk en teder. Soms was hij luchthartig, dan weer koel en koud. Hij had de zwierige stap van een man van twintig, maar ik ken er niet veel die zo’n gevoel van medeleven uitstraalden. Zijn gehoorzaamheid werd herhaaldelijk zwaar op de proef gesteld, maar werd uiteindelijk zuiver bevonden”. (35)
AANTEKENINGEN
1. T. MERON, Day of a Stranger, blz. 49.
2. The Hidden Ground of Love blz. 87. (Verder afgekort als HGL).
3. HGL, blz. 52.
4. HGL, blz. 63-64.
5. Day of a Stranger, blz. 31.
6. J.H. GRIFFIN, Follow the Ecstasy: Thomas Merton, The Hermitage Years 1965-1968, JHG Editions, Fort Worth, 1983 (verder afgekort als FEC) en M. MOTT, The Seven Mountains of Thomas Merton, Houghton Mifflin Company, Boston, 1984 (verder afgekort als M. MOTT).
7. De titel van dit boek gaat terug op de ontmoeting met James Laughlin en Nicanor Parra, waarbij deze laatste in aanwezigheid van Merton en Margie opmerkte: “One should follow the ecstasy”. M. MOTT, blz. 441.
8. FEC, blz. 78.
9. “She had been in a convent”. FEC, blz. 77.
10. M. MOTT, blz. 435.
11. J.H. Griffin vermeldt in FEC geen bronnen. Hij nam de persoonlijke dagboeken van Merton door. Hij publiceerde zelfs een boek over deze bezigheid: The Hermitage Journals: a Diary kept while working on the Biography of Thomas Merton, Andrews McNeel; Kansas City, 1981.
12. FEC, blz. 79.
13. M. MOTT, blz. 436.
14. FEC, blz. 83.
15. FEC, blz. 83.
16. Volgens M. Mott deed hij dit speciaal voor haar. Hij geeft als titels voor de twee dagboeken: A Midsummer Diary en Retrospect.
17. M. MOTT, blz. 437.
18. T. MERTON, Love and Living, Farrar, Straus & Giroux, New York, 1979, blz. 26-27.
19. FEC, blz. 88-89.
20. FEC, blz. 92.
21. FEC, blz. 96.
22. FEC, blz. 93.
23. FEC, blz. 103.
24. FEC, blz. 104.
25. FEC, blz. 118.
26. HGL, blz. 152.
27. FEC, blz. 122-123.
28. FEC, blz. 130.
29. FEC, blz. 130.
30. B. PENNINGTON, Thomas Merton Brother Monk, Harper & Row, San Francisco, 1987, blz. 122. Het aangehaalde citaat kan als volgt vertaald worden: “Er was nooit iets sexueels, zoals geslachtsgemeenschap, in deze relatie”.
31. “The recognition that the deepest capacities for human love in me have never even been tapped and that I too can love with an awful completeness”. Uit Restricted Journals, geciteerd in M. MOTT, blz. 452.
32. T. KELLY, The Legacy of Thomas Merton, Cistercian Publications, Kalamazoo, 1986, blz. 225.
33. The Road to Joy, blz. 94.
34. The Courage for Truth, blz. 220.
35. M. KELTY, Sermons in a Monastery, Cistercian Publications, Kalamazoo,1983, blz. 78.