Mertons Louisville ervaring

 

Oplettende Toeschouwer, Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1969, blz. 184-186

In Louisville, op de hoek van de Vierde en de Walnutstraat, in het midden van de winkelbuurt, werd ik ineens overweldigd door het besef dat ik van al die mensen hield, dat zij bij mij hoorden en ik bij hen, dat wij geen vreemden voor elkaar konden zijn al kenden wij elkaar niet eens. Het was alsof ik ontwaakte uit een droom van vereenzaming, van onechte zelf-afzondering in een aparte wereld, de wereld van afstand en vermeende heiligheid. De hele illusie van een afgezonderd, heilig bestaan is een droom. Niet dat ik de realiteit van mijn roeping of van mijn kloosterleven in twijfel trek. Maar de opvatting die wij hebben over de ‘afzondering van de wereld' dient zich al te vaak als een volslagen illusie aan: des illusie dat wij totaal andere wezens worden, pseudo-engelen, ‘geestelijke mensen', mensen van inwendig leven en noem maar op, omdat wij geloften hebben afgelegd. Die aloude waarden zijn ongetwijfeld reële waarden, maar hun realiteit ligt niet buiten het alledaags bestaan in een onzekere wereld, noch geeft zij wie ook het recht de leken te verachten: want ofschoon ‘buiten de wereld', zijn we in dezelfde wereld als iedereen, de wereld van de atoombom, de wereld van de rassenhaat, de wereld van de technologie, de wereld van de massamedia, van de grote zaken, van de revolutie en al de rest. Wij nemen tegenover die dingen een andere houding aan, omdat wij van God zijn. Maar iedereen is eigenlijk van God. Wij zijn er ons echter van bewust en van dit bewustzijn leggen wij getuigenis af. Maar geeft dit ons het recht onszelf als anders dan de anderen te beschouwen, of zelfs beter dan de anderen? Dit zou belachelijk zijn. Dit gevoel bevrijd te zijn van een denkbeeldig verschil betekende voor mij zulk een opluchting en zulke vreugde, dat ik haast hardop begon te lachen. En ik vermoed dat mijn geluk kon vertolkt worden door de woorden: "God zij dank, God zij dank, dat ik ben als de andere mensen, dat ik slechts een mens onder de mensen ben". Te bedenken dat ik zestien of zeventien jaar lang die loutere illusie, die impliciet in een groot deel van ons kloosterlijk denken vervat ligt, ernstig heb opgenomen. Het is een glorieuze bestemming een lid van het menselijk ras te zijn, ofschoon het een ras is dat tot menigvuldige dwaasheden en verschrikkelijke vergissingen is gedoemd. En toch, met dat al, heeft God zelf er zich op beroemd een lid van het menselijk ras te worden. Een lid van het menselijk ras! En dan te bedenken dat het beseffen van dergelijke gemeenplaats je plots overvalt als het nieuws dat je het groot lot gewonnen hebt in een wereldloterij. Ik ken de oneindige vreugde een mens te zijn, een lid van het menselijk ras waarin God zelf geïncarneerd werd. Alsof het leed en de dwaasheid van onze menselijke situatie mij kon overstelpen, nu ik besef wat wij allen zijn. Als iedereen dat maar kon beseffen! Maar het kan niet worden verklaard. Daar is geen mogelijkheid om aan de mensen diets te maken dat zij allen over de aarde gaan, lichtend als de zon. Dit verandert niets aan de zin en de waarde van mijn eenzaamheid, want het is in feite de functie van de eenzaamheid het besef van die dingen bij te brengen. Wie ondergedompeld is in andere zorgen, andere illusies en het hele automatisme van een strak collectief bestaan, kan onmogelijk tot dit bewustzijn komen. Mijn eenzaamheid is echter niet van mij alleen, want ik zie nu hoezeer zij ook anderen toebehoort – en dat ik er voor verantwoordelijk ben, niet enkel voor mezelf maar ook voor de anderen. Omdat ik me één voel met hen, ben ik aan hen verplicht alleen te zijn en wanneer ik alleen ben, dan zijn zij niet ‘zij', maar mijn eigen zelf. Er bestaan geen vreemden! Het was alsof ik plots de geheime schoonheid van hun harten zag, de diepten van hun hart waar noch begeerte noch zelfkennis kunnen doordringen, de kern van hun wezen, de persoon die ieder in Gods ogen is. Als zij zich maar konden zien zoals zij werkelijk zijn. Als zij elkander maar altijd zo konden zien! Er zou geen oorlog meer zijn, geen haat, geen wreedheid, geen hebzucht… Ik vermoed dat het grote probleem dan zou zijn dat we neervallen en elkaar gaan vereren. Dit kan echter niet worden gezien, enkel geloofd en ‘begrepen' door een bijzondere gave. Hier komt de uitdrukking le point vierge (ik kan dit niet vertalen) weer te pas. In de diepste kern van ons wezen is er een punt van niets-zijn, waar zonde en illusie niet zijn doorgedrongen, een kern van loutere waarheid, een vonk die geheel God toebehoort, die nooit tot onze beschikking is, van waaruit God over onze levens beschikt, en die niet toegankelijk is voor de spelingen van onze geest of de brutaliteit van onze wil. Die kleine kern van niets-zijn en volstrekte armoede is de zuiverste glorie van God in ons. Het is, om zo te zeggen, Zijn Naam die in ons is geschreven, als onze armoede, onze behoeftigheid, onze afhankelijkheid, ons kindschap. Het is als een pure diamant die schittert met het onzichtbare licht uit de hemel. Het is in iedereen aanwezig en als wij het konden zien, dan zouden wij de ontelbare lichtpunten zien die samenkomen in de uitstraling en de schittering van een zon, die al de duisternis en de wreedheid van het leven volkomen zal doen verdwijnen… Ik kan daar geen programma voor opstellen. Het is een gave. Maar de poort van de hemel staat overal open.