Merton , een vreemdeling in het paradijs

1.
Het kartuizerleven, het witte paradijs is een brok werkelijkheid van de mens Christus, van Jezus op aarde onder de mensen (…) Het leven van deze kartuizers is volledig betrokken bij heel het wereldgebeuren, brandt als de kernkracht binnen het leven van Gods schepping, en zij doen mee op hun eigen manier van christen-leven, met Gods liefdedoel.(…) Dit leven van de “witte mijnwerkers van God” is geen romantisch droombeeld, geen wereldvreemd fata morgana, geen wit-paradijssprookje, – het is een diep-menselijke, lichamelijk-levende weergave van de God-menselijke werkelijkheid van het ondoorgrondelijke mysterie van het samenspel van het oneindige met het eindige. Het is het eeuwig aanbiddelijk mysterie van de scheppende liefde.
Pieter van der Meer de Walcheren (1)

2.
Onze voornaamste betrachting en doel bestaat erin dat wij onszelf toewijden aan de stilte en de eenzaamheid van de cel. Dit is heilige grond, een plaats waar, zoals een mens met zijn vriend, de Heer en zijn dienaar vaak met elkaar spreken; waar de gelovige ziel zich regelmatig verenigt met het Woord van God; waar de bruid één wordt met haar bruidegom; waar de aarde de hemel vervoegt, het goddelijke zich verenigd met het menselijke. De tocht is nochtans lang en de weg die men moet gaan om de bron van water, het beloofde land te bereiken, is dor en onvruchtbaar. (2)

3.
Thomas Merton over Guigo I en de Brief over het Eremitische Leven (3)
Guigo is een van die uitzonderlijke figuren in de literatuur en de spiritualiteit, die, hoewel hij voor velen onbekend en in zekere zin ontoegankelijk is, toch door scherpzinnige enkelingen onvoorwaardelijk werd bewonderd. Toen Dom Wilmart dertig jaar geleden Guigo’s Meditaties uitgaf, aarzelde hij niet te zeggen dat hij dit kleine boek beschouwde als “het meest oorspronkelijke werk dat ons uit de echte creatieve periode van de Middeleeuwen had bereikt”. Geen bescheiden aanprijzing als we bedenken wie Guigo’s tijdgenoten waren! Dom Wilmart noemt er enkelen van: er waren niet alleen Hildebert, Guillaume de Conches, Bernard de Chartres, Honorius ‘van Autun’, Gilbert de la Porée, maar zelfs Abelardus, Hugo van Sint-Victor en natuurlijk ook Sint-Bernardus zelf. Die opvatting is noch onbesuisd, noch nieuw. De door Wilmart opgesomde auteurs waren de eersten om Guigo zonder voorbehoud te prijzen. Petrus Venerabilis noemt hem ‘de fraaiste bloem van onze religie’. We kennen de invloed van Guigo’s Meditaties op Bernardus van Clairvaux (zie Bernardus’ brief nr. XI). Enkele van de meest fundamentele ideeën in Bernardus’ eigen leer over de liefde waren ingegeven door zijn kartuizervriend. Wilmart vergelijkt Guigo, zonder overdrijving, met Pascal. (4) We vinden in de Meditaties dezelfde psychologische finesse, dezelfde metafysieke soliditeit, dezelfde religieuze diepgang als in de Pensées. Daarenboven treffen we bij de twaalfde eeuwse Kartuizer een rotsvaste heelheid en coherentie aan die niet vertroebeld worden door de angsten en tegenstrijdigheden die de eenzaat van het klooster van Port Royal beroerden. Dit verschil moet ongetwijfeld niet enkel gezocht worden in de karakters en het leven van de twee maar ook in de verschillende tijden waarin zij leefden.
Guigo, de vijfde prior van de Grande Chartreuse werd in 1083 in de Dauphiné geboren. (5) Op zijn drieëntwintigste trad hij in de Chartreuse in en drie jaar later werd hij tot prior verkozen. We kunnen niet veronderstellen dat de kartuizers de gewoonte hadden impulsief en ondoordacht te handelen. De keuze is betekenisvol. In feite bekleedde Guigo dit ambt gedurende dertig van de meest cruciale jaren in de vroege geschiedenis van de kartuizers. Hij ondernam de eerste stichtingen en schreef de Consuetudines (Gebruiken). Hij gaf de Brieven van Hiëronymus uit (een uitgave die recentelijk herontdekt werd). Naast zijn Meditaties schreef hij ook een leven van de Heilige Hugo, bisschop van Grenoble. In 1132 herbouwde hij de Grand Chartreuse na haar verwoesting door een lawine.
Men vermoed dat de hierna volgende Brief geschreven werd na die gebeurtenis, op het einde van Guigo’s leven (hij stierf de 27ste juli 1136). We weten niet aan wie hij gericht is en evenmin hoe de bestemmeling ervan reageerde op de uitnodiging.
De Brief zelf is een meesterwerk in zijn genre en is zeker een toegewijd lezer van Hiëronymus waardig. Hij bevat enkele van de klassieke stijlfiguren over het eremitische leven; de otium negotiosum, of het contemplatieve nietsdoen dat productiever is dan welke activiteit ook; de militia Christi, waarin de monnik, soldaat van Christus, niet ten strijde trekt tegen anderen maar tegen zijn eigen passies en daarbij in zichzelf de wereld overwint en zijn lijf en leden offert aan Christus. De eremiet die eenzaam in de stilte en in armoede leeft, is de ‘ware filosoof’ omdat hij, zoals Guigo elders zegt, “de waarheid zoekt in haar naaktheid, van alles ontdaan en genageld aan het Kruis” (“Sine aspectu et decore, crucique affixa, adoranda est veritas!”).
Naar ons gevoel is het is deze uitgesproken toewijding aan de waarheid die Guigo zelf naar de eenzaamheid gebracht heeft. De eenzaamheid liefhebben is de liefde liefhebben want in de eenzaamheid ben je genoodzaakt te worstelen met de zinsbegoocheling. Het eremitische leven is een strijd tegen de subjectiviteit waarbij niet zozeer het subject moet zegevieren maar de waarheid. Tenzij wij de strijd aangaan met de valsheid en zinsbegoochelingen in onszelf, zullen wij nooit de misleidende sluier van de redelijke verklaringen doorbreken waarin “de wereld” zich hult en waarachter ze haar lege wijsheid verbergt.
Er is schuilt een onnavolgbare naakte kracht in de sobere stijl van Guigo de kartuizer die elke suggestie van ornamentatie, ja zelfs elk onnodig woord uitsluit. De buitengewone gebaldheid van zijn denken en taal delen iets mee van de vurigheid, de gepassioneerde ernst van deze geniale heilige die een echt voorbeeld is van de kartuizergeest en zeker de grootste schrijver van de kartuizerorde.
Abdij van Gethsemani, Vasten 1963.

4.
GUIGO I de KARTUIZER
OVER HET EREMETISCHE LEVEN,
AAN EEN ONBEKENDE VRIEND (6)
1. Aan de eerbiedwaardige N.N. wenst Guigo, de minste der dienaren van het Kruis die in de Chartreuse zijn: voor Christus te leven en te sterven.
2. Laat ieder het zijne ervan denken, ik houd mij vooral hem voor gelukkig, die het niet ambieert in een paleis met verheven eerbetoon overstelpt te worden, maar ervoor kiest nederig te boeren in de woestijn, ernaar verlangt weetgierig wijsheid te zoeken in de rust, ernaar streeft eenzaam te zitten in de stilte.
3. Want schitterend in eretekenen en stijf staan van waardigheden geeft naar mijn oordeel minder rust, is onderhevig aan gevaren, blootgesteld aan zorgen, voor velen verdacht, voor niemand veilig. Het geeft vreugde in het begin, verwarring in de praktijk en droefenis op het eind. Onwaardigen juicht het toe, goeden kleineert het, beide categorieën houdt het meestal voor de gek. En terwijl het velen in het ongeluk stort, maakt het niemand zalig of gelukkig.
4. Een arm en eenzaam leven daarentegen, dat in het begin zwaar is en in zijn bloei licht, wordt bij zijn afloop hemels. Het is tegen weerstand bestand, bij twijfel betrouwbaar, in voorspoed bescheiden. Sober in levensonderhoud en eenvoudig in kleding, is het eerbaar in woorden en kuis in daden. Zo’n leven moet het meest begeerd worden, omdat het het minst begeerlijk is. Het berouwt vaak wat aan kwaad begaan is, vermijdt wat op de loer ligt en hoedt zich voor wat komen gaat. Het gaat uit van barmhartigheid, wantrouwt verdiensten, aast op het hemelse, verafschuwt het aardse. Een dergelijk leven streeft ijverig naar beproefde gewoonten, houdt ze voortdurend vast en handhaaft ze voor immer. Om te wennen aan het kruis, legt het zich op vasten toe; om aan de behoefte van het lichaam te voldoen is het tevreden met etenswaar. Over beide voert het een uiterst zorgvuldig beheer, want het onderdrukt gulzigheid zo vaak het aan eten toe is, en opschepperij zo dikwijls het zich op onthouding toelegt. Dit leven richt zich op lezen, maar vooral op canonieke en religieuze boeken, waarin het zich meer door het merg van de zin dan door het schuim van de woorden laat pakken. En wat je nog meer zou moeten bewonderen en prijzen: het is zo ononderbroken in de rust, dat het nooit gelegenheid biedt om uit te rusten. Want het breidt zijn bezigheden zo uit, dat het vaker ruimte aan tijd mist dan gedoe van allerlei aard. Er is meer te klagen over de bedrieglijkheid van tijd dan over weerzin tegen werk.
5. Maar wat moet ik nog meer? Innerlijke rust adviseren is weliswaar een gelukkig makend thema, maar deze aansporing vraagt om een onafhankelijke geest, die het uit zorg om zichzelf afwijst in vreemde en openbare zaken verwikkeld te raken. Het gaat om een geest die, in Christus tot rus gekomen, zo strijdbaar is, dat hij niet tegelijkertijd een soldaat van Christus en een handlanger van de wereld wil zijn; een geest die eraan vasthoudt, dat hij niet nu plezier kan maken met de wereld en straks kan heersen met de Heer.
6. Maar klein zijn deze en dergelijke dingen, als je erbij stilstaat wat Hij aan de kruisbalk gedronken heeft, die jou tot zijn koninkrijk uitnodigt. Of je wilt of niet, je behoort het voorbeeld van de arme Christus te volgen, als je deelgenoot met de rijke Christus wilt zijn. Als wij met Hem lijden, zegt de apostel, zullen wij ook met Hem heersen. Als wij met Hem sterven, zullen wij ook met Hem leven. Zelf ook geeft de Middelaar aan twee leerlingen, die vragen of de een rechts en de ander links van Hem kon zitten, dit antwoord: Kunnen jullie de kelk drinken die Ik zal drinken? Daarmee gaf Hij aan, dat men pas door de kelk der aardse bitterheden komt tot het beloofde gastmaal van de aartsvaders en tot de nectar van het hemelse drinkgelag.
7. Omdat op zich vriendschap het vertrouwen voedt, en jij, o enige in Christus geliefde mij altijd lief bent geweest sinds wij elkaar kennen, spoor ik aan, raad ik aan, vraag ik, dat jij – verstandig, intelligent, gevormd en hoogbegaafd als je bent – dat kleine beetje tijd dat je nog niet verbruikt hebt, aan de wereld onttrekt en niet talmt het God als en avondoffer aan te bieden in het brandend vuur van de liefde. Dan zul je naar het voorbeeld van Christus zelf priester zijn en tegelijk offergave en slachtoffer, een lieflijke geur voor God en de mensen.
8. Om echter vollediger te vatten waar deze brief naar toe wil, geef ik je tot jouw wijs bescheid kort aan wat van mij uit wens en raad tegelijk is: pak als man van edele en grootmoedige inborst, met het oog op je eeuwig heil, de levensvorm van onze orde op. En blijf, als een nieuwe rekruut van Christus, met goddelijke wachtposten in het kamp van de hemelse legerschare waken, je lendenen met je zwaard omgord tegen onraad in bij nacht.
9. Wanneer je dus dit onderneemt – eerbaar in zijn begin, gemakkelijk in zijn uitwerking, gelukkig in zijn voltooiing – mag alsjeblieft van je gevraagd worden, dat je bij het volvoeren van zo’n gerechtvaardigde onderneming, voor zover de gunst van de goddelijke genade je toelacht, de nodige ijver aan de dag legt. Maar waar of wanneer je dit wilt doen, laat ik ter verkiezing aan je eigen inzicht over. Beginnen met uitstel of respijt vind ik voor jou het minst bevorderlijk.
10. Maar hierover zal ik niet meer verder uitweiden, opdat geen ruwe of onbeschaafde taal jou ergert, gewend als je bent aan paleis en hof. Laat daarom aan deze brief paal en perk gesteld zijn, wat nooit zal gelden voor de liefdevolle gevoelens die ik koester jegens jou.

5.
Thomas MERTON

Brief aan Dom Jean-Baptiste Porion, O. Cart. (7)
9 februari 1952
Zoals u weet is het verraad van ons diepste zelf, dat soms gebeurt in onze inspanning om naar buiten te treden en met anderen te communiceren, wat mij betreft, al sinds lang een probleem. Leren inwendig te leven, zonder getuigen, zonder potentiële lezer is voor een schrijver geen eenvoudige opdracht. Maar als wij deze indringer eenmaal hebben verjaagd, vinden wij werkelijk onszelf, vinden wij God – en de anderen in God. Wij verraden onszelf en elkaar in het niemandsland dat tussen de mensen in ligt en waarnaar zij zich begeven om elkaar, vermomd in woorden, te ontmoeten. Zonder de woorden kunnen wij nochtans onszelf niet vinden, zonder communicatie met mensen kennen wij God niet: fides ex auditu (het geloof spruit voort uit het horen). U maakte een juiste inschatting van de balans die tussen de beide dient te worden bewaard – zodat het woord van geloof dat wordt toevertrouwd van de ene ziel aan het geheim van een andere ziel in beide rijpt en groeit tot een begrijpen om daarna alleen in God open te bloeien.
Een ander ding, dat mij in verband met uw boek vertroost, is het feit dat uw “spiritualiteit” niet zozeer een spiritualiteit is maar uzelf, uw identiteit in God: hoewel die identiteit, zoals u zelf aangeeft, niet ten volle wordt uitgedrukt in wat u schrijft. Dat is onmogelijk. Niettemin heeft wat u zegt iets van doen met wie u bent, en waartoe ik eigenlijk wil komen – zonder dat ik u een etiket wil opplakken of u in een welbepaalde categorie wil onderbrengen – is: dat uw “spiritualiteit” een kartuizerspiritualiteit is. U bent een kartuizer precies omdat u uzelf bent: u bent een mens die God liefheeft, met genegenheid voor Ruusbroec en Hadewijch e.a., in een Kartuize.
Ook voor mij probeert dit gegeven van de spiritualiteit, op een oppervlakkige manier, een probleem te zijn. Toch weet ik dat het nooit echt een probleem kan zijn omdat ik tenslotte niet zozeer de spiritualiteit maar wel God bemin. Daarom kan ik, als ik mijn “verplichting” in ogenschouw neem om mijn scholastici te vormen langs specifieke cisterciënzer lijnen en met respect voor iets dat “cisterciënzer spiritualiteit” wordt genoemd, dat doen met (hoop ik) overgave en objectiviteit, en toch zonder mezelf te verliezen. Het kan een beetje ketters klinken, maar persoonlijk voel ik, dat als ik te nauwgezet cisterciënzer-achtig wordt (volgens een of andere ideale categorie in de geestelijke boeken), ik, ondanks al mijn moeite, een minder goed cisterciënzer zal zijn. Want mijn oplossing is de uwe: voor mij bestaat het cisterciënzer zijn erin een mens te zijn die van God houdt in een cisterciënzer klooster – met genegenheid voor Sint-Jan van het Kruis en Ruusbroec en nog enkele andere mensen die geen cisterciënzers zijn, en ook voor enkelen die dat wel zijn. Het lijkt mij geen dagelijkse, zelfs geen doodzonde om in een cisterciënzer klooster te leven en een diepere genegenheid te koesteren voor Sint-Jan van het Kruis dan voor de heilige Bernardus van Clairvaux. Hoewel ik onder geen beding weiger Bernardus te lezen. Ik kan alleen niet met stelligheid beweren dat hij mij net zoveel voedt als de anderen. Ik kan dit niet beweren en tegelijk mijn eenvoud bewaren. Immers, als ik de heilige Bernardus lees, word ik meer getrokken tot studie dan tot contemplatie. Hij maant mij niet aan in de stilte en de duisternis te rusten maar wekt veeleer mijn spontane bewondering voor een nogal briljante theologische manier om de Schrift te overwegen, die voor mij, het gebed tekort doet. Dat is wat andere cisterciënzers wel in hem vinden. Op die manier kan ik vinden wat zij vinden, maar omdat dit niet is wat ik zoek, kan ik ook niet pretenderen daarin te rusten. Ik leef niet in onmin met hen: hun lusthof weze hun van harte gegund. Ik ben tevreden tussen de rotsen met Sint-Jan van het Kruis. Pas als ik God vind, ben ik een cisterciënzer want dan heb ik het doel bereikt waartoe Hij mij naar het klooster bracht. De rest is tijdsverspilling.
Ik beperk mijn geschrijf nu tot het schrijven van zinspreuken – ze lijken soms een beetje op die van Guigo. Ik vind hem uitstekend. Ik hou van zijn lapidaire, bondige kwaliteit. Ik constateer dat ik die zinspreuken begin te gebruiken bij de begeleiding (van de scholastici). Ik schrijf er eentje uit – bijvoorbeeld een paar woordjes Latijn – en stop ze hen toe, enkele dagen voor ze mij komen opzoeken. Ze kunnen de woorden overdenken, zich ervan laten doordringen en mij op hun beurt enkele van hun eigen woorden geven. Zo hoop ik dat de begeleiding van mijn beste scholastici uitgroeit tot niets meer dan enkele kreten, zoals de kreten van engelen die elkaar kortstondig wenken van klip tot klip langs de bergwand die naar de hemel leidt. Hierna enkele van die Latijnse sententies – voor u op uw klip:
Solitudo pauperis quievit in potestate Altissimi!
(De eenzaamheid van de arme rust op de almacht van God!)
Silentium coelorum sit mihi lex: et vita mea imago luminis.
(Laat de stilte van de hemel mijn wet zijn: en mijn leven een beeld van licht.)
Nomen meum eructavit caritas ex profundis.
(De liefde schreeuwt mijn naam uit de diepten.)
Fons vitae silentium in corde noctis.
(Een bron van leven is de stilte in het hart van de nacht.)
Ze zouden samen met enkele korte Engelstalige overwegingen erover een mooi monastiek boek kunnen vormen – het eerste monastieke boek dat ik zou hebben geschreven. Misschien twintig of dertig spreuken met overwegingen: niet meer dan een honderdtal bladzijden in totaal.
Dit alles alleen maar om u te zeggen dat ik deze namiddag, toen ik , onder de jonge cederbomen in de stilte van onze bossen, uw boek las, ik u in herinnering bij God heb gebracht die zelf niet herinnerd maar alleen ontdekt kan worden.

AANTEKENINGEN
1. Pieter van der Meer de Walcheren, Het Witte Paradijs, Uitg. Desclée de Brouwer, Brugge 1965, blz. 10 – 11.
2. Kartuizers, Staturen, 4,1
3. The Solitary Life, a Letter of Guigo, introduced and translated from the Latin by Thomas Merton, Uitg. Worcester, 1963. Het Engelse origineel van Mertons inleiding en vertaling kan worden gedownload op de webstek van de Amerikaanse Kartuize van de Transfiguratie : http://transfiguration.chartreux.org/
4. Blaise Pascal (1623 – 1662), Frans mathematicus, fysicus, religieus filosoof en meesterlijk prozaïst, auteur van de Pensées (Gedachten). Hij propageerde een religieuze doctrine die als middel tot de ervaring van God eerder het hart dan verstandelijke overwegingen aanprees. (Th.M)
5. Deze Guigo, ook gekend als Guigo I of Guigo van Saint Romain, naar de naam van de burcht waarin hij werd geboren, mag niet worden verward met Guigo II (+ 1193), de 9de prior van de Grande Chartreuse, die de auteur is van een belangrijk werk over het gebed: de Ladder van het Paradijs of Ladder voor Monniken, aangehaald in de Cathechism of the Catholic Church, nr. 2654. (Th.M)
6. Uit het Latijn vertaald door R.Th.M. van Dijk O. Carm in “Magister Bruno, Negen eeuwen uitstraling van de Kartuizerorde” – Uitg. Peeters, Leuven, 2003, blz. 337 – 341.
7. The School of Charity, the Letters of Thomas Merton on Religious Renewal and Spiritual Direction selected and edited by Brother Patrick Hart. Uitg. Farrar-Straus-Giroux, N.Y.1990, blz. 32-33. Dom Jean-Baptiste Porion was een kartuizermonnik van de Grande Chartreuse. Hij was een gekend auteur die o.a. Vlaamse mystici als Hadewijch, Beatrijs van Nazareth en Ruusbroec vertaalde en becommentariëerde. Later werd hij te Rome Generaal Procurator van de kartuizerorde. (DD)
Gebloemleesd en vertaald. (tenzij anders vermeld) door Dirk DOMS,
met dank aan Stan Broos & Jan Glorieux