Exordium van cîtteaux

 

In deze tijd komt het wel wat vreemd voor dat een middeleeuwse tekst, en nog wel het stichtingsverhaal ener monnikenorde, vertaald wordt en gepubliceerd. De aandachtige lezing van dit werkje kan evenwel zeer nuttig zijn voor alwie de noodzakelijke vernieuwing van het monastieke leven wil stoelen op een wetenschappelijke basis. De stichters van Cîteaux leefden immers in een tijd die, hoe zeer ook van de onze verschillend, toch dit belangrijk verschijnsel met de onze gemeen had: de noodzaak van een diepgaande geestelijke en structurele vernieuwing van de Kerk. Die geestelijke verniewing werd doorgevoerd in de rangen van de seculiere en reguliere clerus, waarbij de toch reeds zeer bloeiende monnikenbeweging een gewichtig aandeel kreeg toebedeeld. Van deze uitgesproken monastieke beweging waren de orden van La Chartreuse en van Cîteaux de meest markante, en deze laatste de meest invloedrijke exponenten.
Het authentieke eigentijds verhaal der stichting van het ‘Nieuwklooster’ Cîteaux wordt ‘Klein Exordium’ geheten om het te onderscheiden van het ‘Groot Exordium’, een meer omvangrijk legendenboek dat bijna honderd jaar later werd geschreven en dat als literair genre, wellicht ook als inspiratiebron dichtbij de Franciscaanse ‘Fioretti’ staat. Toch lijkt ons zogenaamd ‘klein stichtingsverhaal’ ietwat langdradig. Maar als men overweegt dat het werd bedoeld als geschiedschrijving ten gerieve van eigen huisgenoten – die toch aan alle details gïnteresseerd zijn – en als getuigenis van de zeer ingewikkelde doch meesterlijke juridische procedure die moest worden gevolgd, dan kan men niet genoeg de volledigheid en de nauwkeurigheid van het verhaal bewonderen.
De schrijver (of schrijvers) geeft blijk van een sterke gevoelsgeladenheid, daar waar hij het heeft over de moeilijkheden die aan de uittocht uit Molesme voorafgingen, over de vreugde der stichters bij hun aankomst in de woestenij Cîteaux waar hun lang gekoesterde droom zijn verwezenlijking zou gaan vinden, over hun droefheid bij het zien dat hun gemeenschap in aantal verminderde en er geen postulanten opdaagden. De middeleeuwse spontaniteit en waarschijnlijk ook het karakter van Stefanus Harding maken die gevoelsontladingen aannemelijk, en de zorg van de opsteller(s) om de officiële teksten die eraan te pas kwamen voor hun nakomelingen te bewaren zijn een afdoende bewijs voor hun kritische waarheidsbetrachting.
Naast de algemene strekking van het werkje vindt men er meerdere bijzonderheden in, welke een echo vormen met de verlangens inzake kloosterhervorming, die tegenwoordig – ook in kerkelijke dokumenten – op de voorgrond treden. De eerste cisterciënsers waren zich ervan bewust, het ideaal van de evangelische Christus-beleving na te streven; getuige daarvan onder andere de naam ‘armen van Christus’ die zij zichzelf gaven (Hfst. XIV: Bepalingen, en Hfst. XII) ‘soldaten van Christus’ (Hfst XVI) ‘Christus’ leerschool’ (verg. Inleiding op de Regel en op de Carta caritatis); door het volmaakt beleven van de Regel ‘ontdeden zij zich van de oude mens en bekleedden zich, gelukkig, met de nieuwe’ (Hfst XVI: Bepalingen). Zij schrijven ook over hun ‘blijmoedige boete’ (Perfectae Caritatis no. 7) daar waar zij hun vreugde weergeven over het harde leven dat zij leiden (Hfst XVI). Ook waren zij er zich van bewust een ‘charisma’ te hebben ontvangen, ‘een schat te hebben ontdekt’, te worden geleid door Gods Voorzienigheid en een zending te hebben gekregen nl. de hervorming van het kloosterleven die zij moesten doorgeven aan hun nakomelingen ‘tot nut van velen’ (Inleiding en Hfst II en XV). De kennismaking met heel dit eenvoudig maar diepzinnig en kritisch opgesteld verhaal moge ons helpen om de beginselen te onderkennen die onze stichters in hun hervormingswerk hebben geleid.

Jan B. van Damme, ocso.

STICHTINGSVERHAAL VAN HET KLOOSTER CITEAUX

INLEIDING
Wij, Cisterciënsers van het eerste uur en stichters van deze kerk, laten aan onze opvolgers door dit geschrift weten met welke eerbied voor het kanonieke recht, op welk groot gezag en ook dank zij welke personen en in welke tijdsomstandigheden hun klooster en hun levenswijze een aanvang genomen hebben.
Mocht de bekendmaking van de objectieve waarheid aangaande deze gebeurtenis hen tot een volhardende liefde inspireren voor de plaats en voor de observantie van de heilige Regel welke wij er met Gods genade, hoe onvolmaakt ook, hebben begonnen, en hen ertoe aansporen voor ons, die de last van de dag en van de hitte onvermoeibaar hebben getorst, te bidden.
Mochten zij geen moeite sparen om tot aan hun dood de harde en nauwe weg te bewandelen welke de Regel hun aanwijst, zodat zij, na de last van hun lichaam te hebben afgelegd, het geluk der eeuwige rust genieten. Zo zij het.
1. ONTSTAAN DER ABDIJ VAN CITEAUX
In het jaar der Menswording van de Heer 1098 kwamen Robertus, zaliger gedachtenis, eerste abt van de kerk van Molesme in het bisdom Langres, met enige broeders van hetzelfde klooster de eerbiedwaardige Hugo, destijds legaat van de Apostolische Stoel en aartsbisschop van de kerk van Lyon, vinden. Zij beloofden dat zij hun leven zouden inrichten onder de bescherming van de heilige Regel van onze vader Benedictus en, ten einde zulks ongehinderd te kunnen doen, verzochten zij hem met niet aflatende aandrang dat de legaat hen zou steunen met de kracht van zijn Apostolisch gezag.
Deze vraag met welwillendheid en vreugde beamend, legde de legaat de basis van hun onderneming door een brief met volgende inhoud.
2. BRIEF VAN DE LEGAAT HUGO
Hugo, aartsbisschop van Lyon en legaat van de Apostolische Stoel, aan Robertus, abt van Molesme en de broeders die samen met hem God verlangen te dienen volgens de Regel van de heilige Benedictus.
Alwie zich in de aangroei van onze Moeder de heilige Kerk verheugt mag weten dat u en enige van uw zonen, broeders van het klooster Molesme, zich te Lyon in onze aanwezigheid hebt aangemeld en verklaard u in ‘t vervolg te zullen toeleggen op een nauwkeuriger en volmaakter onderhouding van de regel van de heilige Benedictus, die gij daar in dat klooster tot dan toe met lauwheid en onachtzaamheid had onderhouden.
Vermits het nu vaststaat dat zulks om vele redenen op genoemde plaats onmogelijk kan ten uitvoer worden gebracht, en met het oog op het welzijn van beide partijen namelijk van degenen die weggaan evenals van degenen die blijven, hebben wij geoordeeld dat het goed zal zijn dat u uitwijkt naar een andere plaats die Gods goedheid u zal aanwijzen, om daar op heilzamer wijze en minder gestoord de Heer te dienen. Daarom hebben wij aan u, abt Robertus en aan de broeders Albericus, Odo, Joannes, Stephanus, Letaldus en Petrus daar tegenwoordig en aan allen die u op rechtmatige manier en in gemeenschappelijk overleg zult besluiten tot medegezellen in uw groep op te nemen, destijds de raad gegeven om dat heilig “propositum” (1) uit te voeren, en bevelen wij u nu, daarin te volharden. Wij bekrachtigen dit met Apostolisch gezag, ten eeuwigen dage, door inprenting van ons zegel.
3. VERTREK DER MONNIKEN UIT MOLESME. HUN AANKOMST TE CITEAUX. HET KLOOSTER DAT ZIJ ER BEGONNEN
De genoemde abt en de zijnen gingen dan. voorzien van de steun van zulkdanig en zo hoog gezag, terug naar Molesme, en uit de daar bestaande gemeenschap van broeders kozen zij zich gezellen die naar de beleving van de Regel verlangden. Zo geraakten zij, degenen die te Lvon met de Legaat hadden gesproken en degenen die uit de gemeenschap werden genomen, tot het getal van een en twintig monniken. Dit gezelschap begaf zich met vreugde op weg naar de eenzaamheid die Cîteaux genoemd werd.
Deze plaats, gelegen in het bisdom Chalon, werd in die tijd nog maar zelden door mensen bezocht, wegens het dicht aaneen gegroeide bos en het struikgewas; alleen wilde dieren verbleven er. Daar aangekomen begrepen de godsmannen dat die plaats des te meer geschikt zou zijn voor het religieuze leven dat zij behartigden en waarvoor zij daarheen waren gekomen, naarmate ze voor wereldlingen ongewenst en ontoegankelijk was. Zij velden de opeengepakte bomen en struiken en verwijderden ze, en met de goedkeuring van de bisschop van Chalon en de instemming van de eigenaar der plaats begonnen zij er een klooster op te trekken.
Herinneren we ons dat die mannen, toen zij nog in Molesme waren, onder invloed van Gods genade herhaaldelijk hadden gesproken over de overtreding van de monnikenregel van de heilige vader Benedietus. Zij bekloegen zich en betreurden, te moeten zien dat zij en de overige monniken zich door een plechtige gelofte verbonden hadden die Regel te onderhouden, en dat zij er helemaal naast leefden, derwijze de schuld van een meineed wetens op zich ladend. Daarom ook, zoals we eerder hebben uiteengezet, kwamen zij, op gezag van de Apostolische legaat, naar deze eenzaamheid waar zij hun geloften konden nakomen door het onderhouden van de heilige Regel.
Nu gebeurde het dat Odo, hertog van Burgondië, getroffen werd door hun heilige ijver en dat hij, op schriftelijk verzoek van voornoemde legaat der heilige Roomse Kerk, het houten klooster dat zij hadden begonnen op zijn kosten voltooide, en hen ter plaatse gedurende lange tijd voorzag van al het nodige, en hun uitrusting verbeterde door overvloedige schenkingen van landerijen en kudden.
4. HOE DEZE PLAATS TOT ABDIJ VERHEVEN WERD
Diezelfde tijd ontving de nieuw-aangekomen abt, volgens order van voornoemde legaat, uit de handen van de bisschop van het diocees, mét de herdersstaf ook de zielzorg over de monniken. Daarna liet hij de broeders die met hem waren mee gekomen, op die plaats vast verblijf beloven volgens de Regel. Op deze wijze groeide die kerk uit en werd zij op kanonieke wijze en krachtens Apostolisch gezag tot abdij verheven.
5. DE MONNIKEN VAN MOLESME VALLEN DE PAUS LASTIG OM DE TERUGKEER VAN ABT ROBERTUS TE BEKOMEN
Maar na korte tijd gingen de monniken van Molesme, met goedvinden van hun abt de heer Godefried, die Robertus was opgevolgd, naar de heer paus Urbanus te Rome, om te vragen dat de meermalen genoemde Robertus naar zijn vorige plaats zou worden terug gezonden. Bewogen door hun ongepast aandringen gaf de paus opdracht aan zijn legaat, de eerbiedwaardige Hugo, om zo mogelijk deze abt te doen terugkeren en de monniken, die de woestijn lief hadden, in vrede daar te laten blijven.
6. BRIEF VAN DE HEER PAUS VOOR DE TERUGKEER VAN DE ABT
Urbanus bisschop, dienaar van de dienaren Gods, aan onze eerbiedwaardige broeder en medebisschop Hugo, vicarius van de Apostolische Stoel, heil en Apostolische zegen.
Wij hebben tijdens onze kerkvergadering een zware klacht vernomen vanwege de broeders van Molesme die met zeer veel aandrang de terugkeer eisten van hun abt. Zij voerden namelijk als reden aan, dat in hun abdij het kloosterleven ontredderd is en dat zij, omwille van de afwezigheid van die abt, door de gezagsdragers en andere personen uit hun omgeving worden gehaat. Ten lange laatste, onder dwang van onze broeders, besloten wij u door middel van deze brief op te dragen en mee te delen, dat het ons aangenaam zou wezen dat, indien mogelijk, die abt uit de woestijn naar het klooster wordt terug gebracht. Mocht u daar niet in gelukken, wil dan zorgen dat zij die de eenzaamheid lief hebben met rust gelaten worden, en dat zij die in het klooster Molesme leven, de reguliere tucht onderhouden.
Na deze Apostolische brief te hebben gelezen, riep de legaat bevoegde en godvrezende mannen samen, en gaf de hierna volgende bepalingen betreffende deze zaak.
7. VOLLEDIG RAPPORT BETREFFENDE HET GESCHIL TUSSEN MOLESME EN CITEAUX
Hugo, dienaar der kerk van Lyon, aan zijn zeer geliefde broeder Robertus, bisschop van Langres, heil.
Wij hebben het nodig geacht aan uw broederlijkheid ter kennis te brengen hetgeen wij in het colloquium, onlangs te Port d’Ansille gehouden, aangaande de zaak van de kerk van Molesme hebben besloten.
Daar zijn de monniken van Molesme voor ons verschenen met een schrijven van u, en zij hebben de treurige toestand en de teloorgang van hun abdij, veroorzaakt door de verwijdering van abt Robertus, uiteengezet, en met alle macht gepleit dat hij hun als vader zou worden terug gegeven. Zij waren inderdaad van mening dat er anders geen hoop bestaat op herstel van vrede en rust in de kerk van Molesme, noch op het terugbrengen tot zijn vorige staat van de ijver voor de monastieke observantie.
Daar verscheen insgelijks in onze aanwezigheid broeder Godefried, die u tot abt van die kerk hebt aangesteld. Hij verklaarde gaarne bereid te zijn om zijn plaats af te staan aan Robertus als aan zijn vader, indien het ons mocht believen hem naar de kerk van Molesme terug te doen gaan.
Na uw verzoek en dat van de Molesmensers zelf te hebben gehoord, na herhaalde lezing van de brief die de heer paus betreffende deze aangelegenheid tot ons richtte en waarin hij alles aan onze beschikking en aan ons oordeel overlaat, eindelijk ingaand op de raad van vele godvrezende personen zowel bisschoppen als anderen die zich daar bij ons bevonden, hebben wij uw verzoek ingewilligd. Wij hebben namelijk besloten hem terug te geven aan de kerk van Molesme, onder beding dat hij, vooraleer daar terug te keren, zich naar Chalon zal begeven om de herdersstaf met de zielzorg over de abdij terug in handen te geven van onze broeder de bisschop van Chalon, aan wie hij, volgens de gewoonte der overige abten, zich door belofte verbonden had. Van zijn kant zal hij de monniken van het Nieuwklooster die voor hem als voor hun abt professie hadden afgelegd en hem gehoorzaamheid hadden beloofd, van hun professie en hun plicht tot gehoorzaamheid vrij maken en ontslaan, en dan kan hij zelf door de bisschop worden ontslagen van de gelofte die hij aan hem en aan de kerk van Chalon deed. Wij hebben ook aan alle monniken van het Nieuwklooster die hem waren gevolgd de vrijheid verleend om samen met hem, wanneer hij het Nieuwklooster verlaat, terug te keren naar Molesme. Nadien zal geen van beide kloosters zich het recht aanmatigen om een lid van het andere klooster over te halen of te aanvaarden, tenzij dit gebeurt volgens de voorschriften van de heilige Regel inzake het aanvaarden van monniken uit een gekende abdij.
Nadat hij zal gedaan hebben wat hierboven beschreven staat, geven wij hem over aan uw welwillendheid, opdat u hem opnieuw als abt van Molesme zou aanstellen, zo nochthans dat, mocht hij later deze kerk met zijn gewone soepelheid verlaten, er bij leven van abt Godefried geen andere in zijn plaats zal worden aangesteld zonder instemming van mijzelf, van u en van diezelfde Godefried.
Dat alles willen en bekrachtigen wij met ons Apostolisch gezag. Wat betreft de kapel (2) van hoger genoemde abt Robertus en de andere voorwerpen die hij bij ‘t verlaten van de kerk van Molesme had mede genomen, toen hij zich naar de bisschop van Chalon en naar het Nieuwklooster begaf, bepalen wij dat alles aan de broeders van het Nieuwklooster blijft, met uitzondering van een brevier dat zij tot aan het feest van sint Jan de Doper zullen behouden om het te copiëren, en zulks met instemming van de Molesmensers.
Waren bij deze beslissing aanwezig de bisschoppen Norgaud van Autun, Walter van Chalon, Bernardus van Mâcon, Pontius van Belley; de abten Petrus van Tournus, Jarento van Dijon, Jocerannus van Ainay, alsmede Petrus, kamerheer van de paus en meerdere verdienstelijke en goed-aangeschreven personen.
Abt Robertus aanvaardde al deze schikkingen en voegde er zich naar. Hij ontsloeg die van Cîteaux van de gehoorzaamheid welke zij hem, hetzij op die plaats, hetzij te Molesme hadden beloofd. De heer Walter, bisschop van Chalon ontsloeg de abt van de zielzorg over die kerk. Dan is hij vandaar gegaan, vergezeld door enkele monniken die er niet van hielden in de woestijn te blijven.
Ziedaar op grond van welke redenen de twee abdijen, dank zij een Apostolische beschikking, de vrede en de hoogste libertas verwierven.
Bij zijn terugkeer nam de abt de volgende brief voor zijn bisschop met zich mee, als een schild tot bescherming.
8. AANBEVELING VAN ABT ROBERTUS
Aan onze zeer geliefde broeder in het bisschopsambt Robertus bisschop van Langres, Walter bisschop van Chalon, heil.
Het weze u bekend dat broeder Robertus, aan wie wij de welbekende abdij die in ons bisdom gelegen is en Nieuwklooster wordt geheten, hadden toevertrouwd, overeenkomstig een beslissing van de heer aartsbisschop Hugo door ons werd ontslagen van de verbintenis welke hij aanging met de kerk van Chalon, en van de gehoorzaamheid die hij aan ons beloofde. Op zijn beurt heeft hij de monniken die besloten hebben in gemeld Nieuwklooster te blijven, ontslagen van de gehoorzaamheid die zij hem hadden beloofd en van hun verbintenis, en hen vrijgesteld.
Wil dus van nu af aan niet vrezen hem te aanvaarden en met eer te bejegenen.
9. VERKIEZING VAN ALBERICUS, EERSTE ABT DER KERK VAN CITEAUX
Zodoende was de kerk van Cîteaux verweesd van haar herder. Zij vergaderde en, handelend volgens de Regel, koos zij tot haar abt een der broeders die Albericus heette, een geleerd man, zeer bedreven in goddelijke en menselijke wetenschappen, minnaar van de Regel en van zijn broeders. Hij was ook lange tijd prior in de kerk van Molesme en daarna op deze plaats. Hij had ook volhardend en hard gewerkt opdat de broeders vanuit Molesme naar deze plaats zouden kunnen uitwijken, en om die reden had hij veel beledigingen, gevangenis en stokslagen te verduren gehad.
10. OVER HET ROMEINS PRIVILEGE
Nadat de gemelde Albericus de herderlijke zorg, zij het met veel tegenstribbelen, op zich had genomen, begon hij als man met bewonderenswaardige voorzichtigheid, na te denken wat al stormen van wederwaardigheden het hem toevertrouwde huis konden treffen en hinderen.
Om dit te vermijden zond hij, na de raad zijner broeders gehoord te hebben, twee monniken, Joannes en Ilbodus naar Rome met de opdracht om aan de heer paus Pascalis te vragen dat zijn kerk de Apostolische bescherming zou mogen genieten teneinde rustig en veilig, en voor altijd vrij van alle druk vanwege kerkelijke en burgerlijke personen, te kunnen bestaan.
Deze broeders gingen dus heen en weer naar Rome, zich sterk voelende door gezegelde brieven van voormelde aartsbisschop Hugo, van de kardinalen Joannes en Benedictus, en van bisschop Walter van Chalon. Dit geschiedde voordat dezelfde paus Pascalis, als gevangene van de keizer, zijn misstap beging.
Zij brachten het pauselijk privilege mee dat geheel volgens de wensen van de abt en zijn gezellen was gesteld.
Het leek ons passend om ook deze aanbevelingsbrieven samen met het Apostolisch privilege in dit werkje te bewaren, opdat degenen die na ons komen zich rekenschap kunnen geven welke zwaarwichtige redenen en gezag ten grondslag liggen aan de stichting van hun kerk.
11. BRIEF VAN DE KARDINALEN JOANNES EN BENEDICTUS
Aan onze heer en vader paus Pascalis die steeds en overal hoogst geprezen zij, Joannes en Benedictus, in alles onderworpen.
Gezien het tot uw bevoegdheid behoort te zorgen voor alle kerken en de hand te reiken aan allen die er met rechtmatige verlangens om verzoeken, en daar de christelijke godsdienst door uw rechtvaardige hulp geschraagd en tot bloei gebracht moet worden, daarom smeken wij met alle aandrang uwe heiligheid dat zij een vaderlijk oor zou lenen aan de dragers van deze brief die, met ons goedvinden, door enige monniken, hun broeders, tot uw vaderlijkheid worden gezonden.
Hun vraag is namelijk dat het gebod hetwelk hun de rust en de stabiliteit van hun levenswijze verzekerde, door uw voorganger onze heer paus Urbanus zaliger gedachtenis gegeven en dat nader moest worden bepaald door de toenmalige legaat, de aartsbisschop van Lyon, en andere medebisschoppen en abten, ten gerieve van henzelf en van de abdij Molesme vanwaar zij ter wille van hun kloosterleven waren uitgeweken, dat dit gebod krachtens een gezaghebbend privilege van u, ten eeuwigen dage zou gehandhaafd blijven. Wijzelf konden zien met eigen ogen, en wij getuigen het, dat zij een waarachtig monnikenleven leiden.
12. BRIEF VAN HUG0 VAN LYON
Aan zijn allereerbiedwaardigste vader en heer paus Pascalis, Hugo dienaar der kerk van Lyon, volkomen onderwerping.
De broeders, dragers van deze brief, zijn op hun weg naar uw vaderlijke hoogwaardigheid, ten onzent langs gekomen. ‘t Is omdat zij metterwoon in onze provincie, namelijk in het diocees Chalon gevestigd zijn, dat zij van onze geringheid vroegen om bij uwe hoogwaardigheid door middel van een brief te worden aanbevolen.
Het weze u bekend dat zij afkomstig zijn van een plaats die het Nieuwklooster wordt geheten, waarheen zij, samen met hun abt zijn komen wonen na de kerk van Molesme te hebben verlaten, zich voornemend een strenger en heiliger leven te leiden volgens de Regel van de heilige Benedictus, die zij beloofd hadden te zullen onderhouden. Zij hebben zekere gebruiken afgelegd die in voege zijn in sommige kloostergemeenten, die van mening zijn dat hun zwakheid niet in staat is een zwaarder gewicht te torsen. Als gevolg daarvan worden zij onophoudelijk tegengewerkt en verontrust door de broeders van Molesme en andere monniken uit hun omgeving, die zich minderwaardig voelen en die het misprijzen vrezen van wereldlingen, die zouden te weten komen dat dergelijke zonderlinge en nieuwgezinde monniken in hun buurt wonen.
Daarom smeken wij uw innig geliefde vaderlijke goedheid, nederig en vol vertrouwen, dat u deze broeders, die na de Heer, op u al hun hoop hebben gevestigd en om deze reden hun toevlucht nemen tot het gezag van uw Apostolisch ambt, zult willen ontvangen met uw gewone goedgunstigheid, en dat u, ten einde henzelf en hun woonplaats van die vijandigheid en onrust te bevrijden, hen zult willen voorzien van een gezaghebbend privilege, als armen van Christus, die rijkdom en invloed ontberen om zich tegen hun bestrijders te verdedigen, maar die alleen vertrouwen op Gods goedheid en op de uwe.
13. BRIEF VAN DE BISSCHOP VAN CHALON
Aan de eerbiedwaardige vader paus Pascalis, Walter, bisschop van Chalon, heil en verschuldigde onderdanigheid.
Evenals uwe heiligheid vurig verlangt dat de gelovigen vooruitgaan in de ware dienst van God, zo ook zou het niet passen dat zij de verkwikking van uw bescherming en de aansporing van uw vertroosting moesten missen. Daarom vragen en smeken wij u, dat u wilt goedkeuren hetgeen gebeurd is met de broeders die uit verlangen naar een strenger leven, volgens de raad van heilige mannen, de kerk van Molesme verlieten, en die Gods goedheid in ons bisdom deed belanden, en uit wier midden de dragers van deze brief werden gezonden die voor u staan; het gebeurde immers volgens voorschrift van uw voorganger en volgens de geschreven bepaling van de aartsbisschop van Lyon, toen legaat van de Apostolische Stoel, en van medebisschoppen en abten waarbij ook wij aanwezig waren en met wie wij samen die zaak hebben beslecht.
Ook, dat u zich gewaardigen moogt, door een privilege en met uw gezag te bekrachtigen dat die plaats altijd als een vrije abdij zal blijven bestaan, met behoud nochtans van de kanonieke eerbied tegenover onze persoon en die van onze opvolgers.
De abt die wij ter plaatse hebben aangesteld en de overige broeders vragen met hart en ziel van uw goedheid deze bekrachtiging, tot vrijwaring van hun rust.
14. ROMEINS PRIVILEGE
Bisschop Pascalis, dienaar van de dienaren Gods, aan de eerbiedwaardige Albericus, abt van het Nieuwklooster in het diocees Chalon, en aan zijn wettige opvolgers, ten eeuwigen dage.
Een verlangen dat klaarblijkelijk de dienst van God en het heil van de zielen beoogt komt van God, en moet zonder uitstel worden ingewilligd. Daarom, o zonen, mij is de Heer zo dierbaar, zien wij geen enkel bezwaar om uw smeekbede te verhoren, want ons vaderhart is blij gestemd om reden van uw ijver voor Gods dienst.
Wij bepalen dus dat de plaats die gij ter wille van de monastieke rust hebt uitgekozen om er te wonen, veilig en vrij zal zijn tegen aanvechtingen van om ‘t even wie, en wij bekrachtigen dat uw abdij er ten eeuwigen dage zal blijven genieten van de bijzondere bescherming van de Apostolische Stoel (zolang gij zelf en uw opvolgers zult volharden in de observantie van regeltucht en soberheid die gij er heden naleeft) (3), met behoud van de kanonieke onderdanigheid aan de kerk van Chalon.
Te dien einde verbieden wij aan eenieder, uit kracht van deze geschreven bepaling, enige wijziging aan te brengen aan uw tegenwoordige levenswijze; ook, de monniken van uw klooster dat men ‘het nieuwe’ noemt, elders te aanvaarden zonder de door de regel voorziene aanbeveling; eindelijk, uw gemeenschap door enige list of geweld te verontrusten. De oplossing van het conflict dat tussen u en de monniken van het klooster van Molesme bestaan heeft, bewerkt door toedoen van onze broeder de bisschop van Lyon in zijn hoedanigheid van Apostolisch legaat samen met enige bisschoppen zijner kerkprovincie en met andere godvrezende mannen, handelend volgens een bevel van onze voorganger Urbanus II, Apostolischer gedachtenis, die oplossing bekrachtigen wij als zijnde redelijk.
Gij dan, zonen, ons in Christus zeer geliefd en dierbaar, gedenkt dat een deel van u de brede weg van het leven in de wereld, het andere deel de minder strenge verplichtingen van een nogal vrij klooster heeft vaarwel gezegd. Om u steeds meer waardig te maken van zulke genade, legt u er op toe om in uw harten de vrees en de liefde tot God levendig te houden, zo zult gij des te doelmatiger streven om met heel uw ziel en met al uw krachten aan God te behagen, naarmate gij vollediger vrij zijt van wereldse drukte en genot.
Voorwaar, indien een aartsbisschop of bisschop, keizer of koning, prins of hertog, graaf of burggraaf, een rechter, of gelijk welke geestelijke of wereldlijke persoon, met voorkennis van deze onze geschreven bepaling hiertegen ingaat, en indien hij na twee- of driemaal te zijn gewaarschuwd, zijn schuld niet door passende genoegdoening zal hebben hersteld, dan zal hij uit zijn gezag en waardigheid zijn vervallen, en weet hij dat hij wegens zijn bedreven onrecht Gods oordeel niet zal ontlopen; hij wordt uitgesloten van het allerheiligste lichaam en bloed van onze Heer Jezus Christus en zal de rechtvaardige wraak van het laatste oordeel ondergaan.
Op allen evenwel die tegenover dezelfde plaats naar recht zullen handelen moge de vrede rusten van onze Heer Jezus Christus, waardoor zij in dit leven reeds de vruchten van hun goede daden mogen genieten en bij de opperste Rechter het loon van de eeuwige vrede vinden. Amen.
(Ik, Pascalis, bisschop van de Katholieke Kerk, heb dit ondertekend.) (Gegeven in Troia door de hand van Joannes, kardinaal-diaken van de heilige Roomse Kerk, op de XIV-de der Kalenden van mei, in het jaar 1100, het tweede van het pausschap van de heer Pascalis II. (4)
BEPALINGEN VAN DE MONNIKEN VAN CITEAUX DIE VAN MOLESME KWAMEN (5)
Als dan, hun verbintenis indachtig, bepaald en de voormelde abt en zijn broeders eenparig, dat zij op die plaats alles zouden richten op de onderhouding van de regel van de heilige Benedictus, die zij er wilden beleven.
Zij verwierpen dus alles wat tegen de regel indruist, namelijk de wijde kovels en de pelsen, ondergoed, kappen en broeken, bedgordijnen, bedspreien en karpetten, en allerhande gerechten aan tafel zoals vetspijzen en al het overige dat niet met de zuiverheid van de regel overeen te brengen was. Zo gingen zij voort met de rechtlijnigheid van de regel door te trekken doorheen heel hun leven, tot zij zowel in de liturgische als in de andere observanties adekwaat gelijkvormig waren aan de regelvoorschriften. Op die wijze ontdeden zij zich van de oude mens, verheugd als zij waren zich met de nieuwe te hebben bekleed.
Daar zij noch in de regel noch in het leven van de heilige Benedictus lazen dat deze leraar kerken en altaren met rechten op offeranden en op begrafenissen bezat, ook geen tienden aannam van andere mensen, over geen ovens, molens, landgoederen noch serven beschikte, dat geen vrouwen zijn klooster mochten betreden, en ook niemand tenzij zijn eigen zuster er begraven werd, daarom deden zij afstand van dat alles, zeggende: Waar de heilige vader Benedictus leert dat de monnik zich moet onthouden van wereldse handelingen, daar getuigt hij klaar en duidelijk dat genoemde dingen niet thuis horen in de handen of harten van monniken, die de letterlijke betekenis van hun naam moeten waar maken door ze te vluchten.
Betreffende de tienden zegden zij dat de heilige vaders spreekbuizen waren van de heilige Geest en dat het een heiligschennis zou zijn hun voorschriften met voeten te treden: welnu, zij verdeelden die in vier delen, waarvan een voor de bisschop, een voor de priester, het derde voor de gasten die zich in hun kerken aanboden, voor weduwen en wezen en voor armen die anders niets hadden om van te leven, het vierde voor het onderhoud van hun kerkgebouwen. Vermits in die berekening de monnik die eigen gronden bezat, waarvan hij door eigen werk en door het kweken van kudden en vee kon leven, niet vermeld wordt, daarom weigerden zij, deze op onrechtmatige wijze zich toe te eigenen; ze behoren immers rechtens aan anderen toe.
Maar zie, nu begonnen de nieuwe soldaten van Christus die de rijkdommen van deze wereld hadden misprezen, arm met de arme Christus, onder elkaar te beraadslagen door welke methode, met welke kunstgreep of praktijk zij zouden voorzien in hun eigen levensonderhoud en in dat van de gasten die zouden komen en die zij, rijk of arm, krachtens de regel als Christus zelf moesten ontvangen. En toen bepaalden zij, mits toelating van de bisschop, leken-conversen te aanvaarden die (als onderscheidingsteken) de baard lieten groeien. Zij zouden hen in leven en dood zoals zichzelf bejegenen, met uitzondering van het monnikschap. Ook zouden zij betaalde werklieden aannemen, omdat zij inzagen dat het hun zonder deze onmogelijk zou zijn, dag en nacht de voorschriften van de regel na te komen.
Zij besloten eveneens, gronden te accepteren die ver van de bewoonde huizen verwijderd lagen, wijngaarden en weiden, bossen, en waters ten gerieve van de molens doch deze enkel voor eigen gebruik, en ten gerieve van de visvangst; ook paarden, kudden, en meerdere dingen die voor hun levensonderhoud konden dienstig zijn. Zij bepaalden nog, dat, wanneer zij ergens uithoven voor de landbouw zouden oprichten, voormelde conversen deze huizen zouden beheren en niet de monniken, omdat de monniken volgens de regel binnen hun eigen kloosteromheining moeten wonen.
Eveneens omdat zij wisten dat de heilige Benedictus zijn kloosters bouwde op verafgelegen plaatsen buiten de drukte van de mensen, en niet in steden of in de nabijheid van kastelen en landgoederen, daarom namen zij zich voor, hetzelfde te betrachten met hun stichtingen. En zij bevestigden dat zij zouden te werk gaan zoals hij, waar hij de in gereedheid gebrachte kloosters voorzag van twaalf monniken, met een abt als vader.
15. HUN DROEFHEID
Eén zaak veroorzaakte de man Gods, de voormelde abt, en de zijnen een weinig droefheid. namelijk dat in die tijd zelden iemand erheen ging om hen na te volgen. Want de heilige mannen verlangden om de schat van goederen, met ‘s hemels hulp door hen ontdekt, tot heil van velen aan navolgers toe te vertrouwen; doch bijna allen die hun ongewone en bijna ongehoorde strengheid van leven zagen of ervan vernamen, haastten zich eerder om zich met geest en lichaam van hen te verwijderen dan om hen naderbij te komen, en bleven twijfelen aan hun volharding. Gods barmhartigheid echter die de zijnen deze geestelijke krijgsschool tot vooruitgang van velen had ingegeven, bleef niet in gebreke om ze op uitmuntende wijze te doen aangroeien en te vervolmaken, zoals het vervolg zal aantonen.
16. DOOD VAN DE EERSTE ABT EN AANSTELLING VAN DE TWEEDE. HUN WETGEVING. HUN BLIJDSCHAP
Toen de dienaar Gods Albericus gedurende negen en een half jaar, door het beleven van de regeltucht, in Christus’ leerschool met gelukkig gevolg was geoefend, ging hij tot de Heer, roemvol om zijn geloof en zijn deugden, en hierom verdienend in het eeuwig leven door God te worden beloond.
Een zekere broeder met name Stefanus, een Engelsman, die samen met hem en de overigen uit Molesme daarheen gekomen was, een minnaar van de regel en van die plaats, volgde hem op.
In Stefanus’ tijd kwamen de broeders en hun abt overeen om te verbieden, dat de hertog van die streek, of gelijk welke prins, nog ooit in die kerk hun hof zouden houden, zoals zij voordien op feestdagen plachten te doen. Vervolgens, dat in het huis Gods waar zij nacht en dag God vol toewijding wilden dienen, niets meer zou te zien zijn dat de schijn kon wekken ijdel of overtollig te zijn, niets ook dat de armoede zou aanvreten, de bewaarster van de deugden, die zij vrijwillig op zich hadden genomen.
Zij bepaalden daarom dat zij geen gouden noch zilveren kruisbeelden zouden behouden, doch enkel houten, beschilderd, ook geen kandelaars tenzij één uit ijzer, geen wierookvaten tenzij van koper of van ijzer, kazuifels enkel uit bombazijn en stof of uit lijnwaad en zonder versiersels, goud, noch zilver, alben en amikten enkel uit lijnwaad en eveneens zonder versiersels, goud, noch zilver. Ja, alle versiersels en ook koorkappen, dalmatieken en tunieken werden volledig afgeschaft. Maar de kelken mochten uit zilver vervaardigd zijn, niet uit goud, zo mogelijk verguld; hetzelfde voor de fistula (6) die uit zilver en zo mogelijk verguld moest zijn. Zij behielden alleen wollen stolen en manipels, zonder goud- of zilverbelegging. Zij schreven duidelijk voor dat de altaardwalen uit lijnwaad moesten zijn gemaakt, zonder beschildering, de wijnampullen zonder goud noch zilver.
In die dagen groeide deze kerk ook aan in gronden, wijngaarden, weiden en uithoven, zonder daarbij in de dienst van God te verflauwen.
‘t Was ook die tijd dat God deze plaats bezocht en zijn overvloedige barmhartigheid toonde aan de broeders die Hem erom baden, die Hem hun nood klaagden, Hem met tranen smeekten, dag en nacht lange en diepe zuchten slaakten, de deur van de wanhoop nabij omdat zij dreigden geen opvolgers te zullen hebben. De genadige God zond immers tot die kerk een menigte geleerde en adellijke geestelijken, ook leken die in de wereld aanzien genoten waaronder eveneens edellieden, allen tegelijk, zodat zij met dertig ineens in het noviciaat traden om hun verdere leven te vervolmaken in de blijmoedige, goede doch harde strijd tegen hun eigen kwade neigingen en tegen de aanvechtingen van de boze geesten.
Van hun voorbeeld ging bezieling uit naar oud en jong. Mannen van elke leeftijd en uit verschillende streken, ziende dat in hen mogelijk bleek te zijn hetgeen zij tot dan toe inzake regelobservantie als iets onmogelijks hadden gevreesd, snelden naar hen toe, om hun hovaardige nek te plooien onder het zoete juk van Christus. Zij streefden vlijtig naar de beleving van de harde en bittere regelvoorschriften, en waren zo de inzet van een wonderlijke vreugde en van het heropleven der gemoederen in die kerk.
17. DE ABDIJEN
Naderhand richtten zij abdijen op in verschillende bisdommen. Zo mild en machtig was de zegen van de Heer, dat hun getal zodanig aangroeide dat men bevond dat, binnen acht jaar, twaalf kloosters werden gesticht, hetzij rechtstreeks vanuit het klooster Cîteaux, hetzij gesproten uit die welke vanuit Cîteaux waren gesticht.

Aantekeningen
(1) ‘Propositum’, letterlijk ‘opzet’, had ook een erkende concrete betekenis, nl. de eerste algemene bepalingen die de stichters van een kloosterorde tot richtsnoer namen van hun kloosterleven. De hier vermelde inprenting van het Apostolisch zegel wijst er ook op dat het om een geschreven stuk ging.
(2) ‘Kapel’ noemde men de volledige uitrusting als gewaden, boeken, heilige vaten enz. van een bisschop of abt, nodig voor de liturgische diensten.
(3) Het stuk hier tussen haakjes geplaatst leest men niet in het Klein Exordium, maar wel in de uitgave van Jean de Cirey (1492), die beweert de tekst weer te geven van de oorspronkelijke bul die te Cîteaux bewaard werd.
(4) De ondertekening en datum van deze bul zijn eveneens overgenomen van de uitgave van Jeari de Cirey. De hier aangegeven datum komt neer op 18 april 1100, terwijl algemeen 19 oktober wordt aangegeven. Deze afwijking van de tekst, 19 oktober i.p.v. 18 april, berust op het van elders bekende itinerarium van paus Pascalis II, en van de vermelding van het ‘tweede jaar’ van zijn pontificaal. Doch het itinerarium sluit een kort verblijf van de paus in Troja, twee dagreizen van Rome gelegen, niet uit op 18 april: zie Jaffé-Löwenfeld, Regesta Pontificum Romanorum, dl. I, blz. 705; anderzijds bestond toen de gewoonte het eerste jaar van het pausschap af te sluiten op nieuwjaarsdag (welke kon verschillen van 25 december tot 25 maart of paasdag, dat jaar 1 april) zodat het tweede jaar niet op de verjaardag van de kroning d.i. 13 augustus, doch uiterlijk op 1 april begon: Mas Latrie, Trésor de Chronologie, blz. 1085, 1e kolom.
( 5) Deze bepalingen maken geen eigen hoofdstuk uit, passen ook niet – althans op deze plaats – in het stichtingsverhaal. Naar hun inhoud te oordelen kan men ze evenzeer als toelage bij de ‘Brief van legaat Hugo’ (Hfst II) thuiswijzen als bij deze pauselijke bul, daar de bepalingen op dat ogenblik reeds moesten bestaan; de legaat drukte trouwens zijn zegel op een stuk dat naar alle waarschijnlijkheid deze bepalingen of ‘propositum’ bevatte. De titel ervan en de inleidende zin wekken zelfs het vermoeden, dat deze tekst zou zijn ontleend aan een stichtingsverhaal der orde dat o.a. meer bijzonderheden over de uittocht uit Molesme zou hebben bevat, maar dat nog niet werd teruggevonden.
(6) ‘Fistula’ noemde men het buisje waarvan niet-priesters zich bedienden om tijdens de Eucharistieviering de kelk te nuttigen.