OP VERKENNING NAAR HET WEZENLIJKE IN HET MONASTIEKE LEVEN [EXPLORING THE ESSENTIAL] Armand VEILLEUX, ocso

In 2005 sprak Dom Armand Veilleux (van de abdij van Scourmont, beter bekend als ‘Chimay’) tot de oversten van de monastieke congregaties van de Britse eilanden. Een interessante basistekst, leek ons, om een jaargang over ‘profetisch monachisme’ in te zetten.
We zagen ons echter verplicht om bepaalde delen uit de tekst weg te laten maar we vatten ze tussendoor cursief wel samen.
Dom Armand vertrekt vanuit een plan uit de jaren ’60 om een soort definitie te schrijven van het monastieke (i.c. cisterciënzer) leven. Dat bleek niet haalbaar. Een ‘beschrijving’ al evenmin. Enkel een verklaring (‘statement’) van 1 blz. bleek zinnig. En daarin ging het natuurlijk vooral om het wezenlijke van het monastieke leven.
Uiteraard hangt wat wij zullen ontdekken af van wat wij zoeken. Onze monastieke manier van leven bestaat uit een aantal ‘praktijken‘ die we gewoonlijk ‘observanties’ noemen. Bepaalde ervan lijken ons vandaag de dag nog altijd van betekenis, andere worden beschouwd als afwijkend van – niet in harmonie met – onze cultuur van vandaag. Bepaalde ervan hebben we al losgelaten – om daarna vast te stellen dat nieuwe vormen van monastiek leven ze weer opnemen, soms niet zonder rancune. We worden er dus toe verleid om even stil te staan en ons af te vragen welke van die observanties essentieel zijn voor een monastieke levenswijze en welke niet. Ik geloof echter dat dit een misleidende vraag en een verkeerde aanpak is.
In onze manier van leven is er iets belangrijker dan de observanties. Of, met andere woorden: wat wezenlijk is voor onze levenswijze is iets dat aan de praktijken of observanties voorafgaat. Met name: het doel van ons leven, wat Cassianus beschrijft als de vervolmaking van onze naastenliefde, [‘perfectio caritatis’].
In het monastieke leven, zoals in elke vorm van het christelijk leven, of zelfs elke vorm van menselijk leven, is er één absoluut gegeven: God. In relatie met dat absolute gegeven is alles, hoe belangrijk het ook mag zijn, relatief – en zoiets zeggen kan niet beschouwd worden als ‘relativisme’. Onze diverse vormen van monastiek leven, of zij nu benedictijns, cisterciënzer, kartuizer, camaldolenzer zijn, of welke dan ook, zijn zo veel manieren om ons christelijk engagement ten volle te beleven. En ons christelijk leven is een manier om ons menselijk leven te leiden volgens het licht dat ons door het evangelie van Jezus Christus geschonken wordt. We kunnen geen echte christelijke monniken zijn zonder authentiek christen te zijn en we kunnen geen christen zijn zonder authentiek en volledig menselijk te zijn. Dat is echt het wezenlijke.
Het mysterie van de Drie-Eenheid, dat we een paar weken geleden vierden, herinnert er ons aan dat God communio is, koinonia, en dat we, omdat we naar Gods beeld geschapen zijn, omdat God ons zijn levensadem heeft ingeblazen op de dag van de schepping, geroepen worden om in die communio in te treden. Als christenen hebben we van Jezus van Nazareth de openbaring van de communio met zijn Vader in hun gemeenschappelijke Geest van liefde gekregen en de uitnodiging, de oproep, om in die communio in te treden. “Als iemand van mij houdt, zal hij naar mijn woorden luisteren en mijn vader zal van hem houden. We zullen komen en we zullen bij hem inwonen." Daar ligt het essentiële: het christelijk leven is een leven van communio. Het monastieke christelijke leven is een bepaalde manier om die communio te beleven.
Ons monastieke leven is dus in wezen een leven van communio. Dat geldt voor om het even welke vorm van monastiek leven, ook de eremitische. Maar het geldt in het bijzonder voor de cenobitische levenswijze, zoals die in de regel van Sint-Benedictus wordt beschreven, de regel ook volgens dewelke wij allemaal leven. Ik wil nu graag even onze monastieke observanties bekijken in relatie met de verschillende aspecten van die communio.
Die communio is uiteraard eerst en vooral een communio met God. Als niet, dan heeft niks anders in onze manier van leven enige betekenis. We worden allen geroepen, zoals elk ander menselijk wezen, tot die contemplatieve eenheid met God, door een leven van voortdurend – of onophoudelijk gebed. Dat is het enige echte voorschrift in het Nieuwe Testament over gebed: dat we zonder ophouden zouden bidden. Nooit vertelt Jezus ons dat we x keer moeten bidden per week of x keer per dag. Hij vertelt ons gewoon dat we de hele tijd moeten bidden, zonder ophouden. Dat is geen observantie, het is een manier van zijn. Zonder ophouden bidden of in een contemplatieve eenheid met God leven is steeds aanwezig zijn bij God, in iedere vezel van ons zijn, aangezien hij ons zonder ophouden schept en in het bestaan houdt. Hij is meer aanwezig dan wij bij onszelf aanwezig kunnen zijn. Bidden is die communio tot het niveau van bewustzijn brengen, dat zuchten [eventueel ‘kreunen’, ‘groaning’] van de Geest van God in ons, zoals Paulus het uitdrukt in hoofdstuk acht aan de Romeinen.
Dat is opnieuw geen observantie. Het is een manier van zijn. Maar om in staat te zijn om die communio met God ten minste in een bepaalde mate van bewustzijn te beleven, hebben we nood aan verschillende middelen en onze monastieke manier van leven – voor ons concreet de benedictijnse manier van leven – biedt een aantal ‘werktuigen’, observanties. Het gebruik van die werktuigen maakt ons de naam van authentieke monniken waardig – of niet.
Een constante communio met God in een houding van onophoudelijk gebed is onmogelijk zonder, niet enkel een houding van luisteren naar God, maar ook veelvuldige ogenblikken van expliciet luisteren naar God doorheen wat we nu lectio divina noemen, het lezen en bemediteren dus van het Woord van God. En in een cenobitisch leven wordt dat ook beleefd doorheen een veelvuldig collectief beluisteren van het Woord van God en door gezamenlijk antwoord te geven op dat Woord doorheen de gezamenlijke viering van wat Benedictus het Opus Dei noemt.
Daarom kunnen we ons de vraag stellen: wat is hier wezenlijk en wat niet ? Een houding van contemplatieve communio met God doorheen een constant, onophoudelijk gebed behoort tot het essentiële. Wat de collectieve uitdrukking van die communio betreft in een persoonlijk luisteren naar Gods Woord doorheen de lectio divina, en door de gezamenlijke viering van de liturgie is wat ik zou noemen een basiskenmerk van het benedictijnse monastieke leven, zonder hetwelk er geen authentiek benedictijns monastiek leven is. Hoe nu die dienst gestructureerd en gevierd wordt, of in het Latijn of in de volkstaal, volgens dit of dat schema inzake verdeling van de psalmen, met zoveel ogenblikken waarop monniken in de kerk elke dag verzamelen, enz.: dat mag allemaal best wel belangrijk zijn – in verschillende mate. Maar dat is allemaal secundair en zelfs ‘relatief’ in zijn ‘relatie’, in zijn band met het essentiële. In elke keuze die in dat verband moet worden gemaakt, is de echte vraag niet of de observantie wezenlijk is omdat geen observantie op zich wezenlijk is. Veeleer is de vraag: helpt die observantie ons om authentiek het essentiële te beleven, namelijk de communio met God. Daarbij komt de vraag : in hoeverre is die observantie een basiskenmerk van de benedictijnse manier om het wezenlijke te leven.
Communio met God kan nooit in abstracto beleefd of geleefd worden. Het moet altijd geïncarneerd worden. Het is de communio met een groep broeders of zusters, met wie we een gemeenschap vormen. Het is de communie met de kerk, de locale en de universele; het is de communio met de maatschappij om ons heen, met de hele mensheid en ook met de hele kosmos.
Aangezien onze benedictijnse manier van leven cenobitisch is, behoort de communio met onze broeders en zusters in een leven volgens een gemeenschappelijke Regel tot het wezenlijke. Om echt, authentiek, ‘benedictijns’ te worden genoemd, moet het gemeenschappelijke leven op een bepaalde manier gestructureerd worden. Benedictus drukt dat uit in zijn hoofdstuk over de verschillende soorten monniken, waar hij beschrijft wat een cenobiet is. Hij zegt dat een cenobiet iemand is die in gemeenschap leeft, volgens een regel en onder een abt. Die drie elementen – en de juiste orde of het verband tussen hen – is de belangrijkste basisstructuur van het benedictijnse leven. Hoe dieper je ingaat op de details inzake hoe het dagelijks leven van een gemeenschap gestructureerd is, hoe meer je verschillende graden van belang moet onderscheiden En die worden in principe bepaald door een gezamelijke kijk daarop van diegenen die die levenswijze volgen. Uiteindelijk, zo kunnen we stellen, behoort de manier waarop je een authentiek leven van communio met je broeders of zusters leeft of beleeft, tot de essentie. Maar het volgen van een gezamenlijke manier van leven is niet op zich essentieel. Die vormen zijn allemaal relatief en het belang van elk van hen moet worden beoordeeld volgens de graad van verband, relatie, met het essentiële.
Communio moet, door zijn aard zelf, open zijn voor anderen, zoals ik al zei. De communio die een groep broeders en zusters verbindt in een monastieke gemeenschap zou niet christelijk zijn indien ze niet open was voor alle andere gemeenschappen die, door hun koinonia met elkaar, samen de kerk uitmaken.
Communio met de hele kerk behoort tot het wezenlijke. En door ‘kerk’ moeten we niet enkel de hiërarchie van de katholieke kerk begrijpen, niet zelfs de katholieke kerk als zodanig, maar de grote Koinonia bestaande uit allen die geloven in Christus. Een oecumenische dimensie van ons monastieke leven behoort ook tot het wezenlijke. Hoe nu die communio met de diocesane kerk, met de nationale kerk, met de hele katholieke kerk, concreet zal worden utigedrukt en hoe we aan de oecumenische dialoog zullen deelnemen, behoort allemaal tot het geheel van beslissingen, die elk van ons dagelijks moet nemen, rekening houdend met een bepaalde traditie van onze gemeenschap, de noden van de kerk om ons heen, onze eigen mogelijkheden en onze eigen beperkingen. Geen enkele van die verschillende praktische uitdrukkingsvormen behoort tot het wezenlijke. Hun waarde ligt in de relatie met wat we als het wezenlijke zien.
Evenmin kunnen we volledig mens zijn en daarom evenmin volledig christen zijn of authentieke monniken als we niet in communio leven met de mensen om ons heen. Als we niet delen in de zorgen, de angsten, de verwachtingen en de hoop, de vreugde en de pijn van al onze medemensen. Dat is uiteraard wezenlijk (human beings). Alle concrete uitdrukkingen van die communio zijn relatief en dienen te worden beoordeeld volgens de omstandigheden in hun totaliteit. Iets wordt niet essentieel omdat de gemeenschap het de voorbije 50 of 100 of 500 jaar heeft gedaan. Een oordeel over hoe onze verschillende manieren van betrokkenheid in de opbouw van de maatschappij nog zinvol zijn, moet constant worden gemaakt en daarbij moeten we rekening houden met de wisselende toestand van de wereld en evenzeer met die van onze gemeenschappen.
Vervolgens is er de communio met de hele kosmos, waarvan we een heel klein deeltje vormen. De zorg om het behoud van onze planeet en onze wereld behoort tot het wezenlijke en een monnik dient een ecologische gevoeligheid te ontwikkelen, vooral in onze tijd waarin het algemene evenwicht van het ecologisch systeem bedreigd wordt door onze westerse levenswijze en waarin ook bepaalde radiciale politieke theoretici van een bepaalde supermacht menen dat hoe sneller we onze planeet vernietigen, hoe sneller we de Apocalyps dichterbij brengen en de terugkeer van Christus. Natuurlijk betekent dat niet dat we allemaal massaal tegen vervuiling moeten gaan protesteren en voor biologische landbouw moeten opteren. Het betekent wel dat het ‘wezenlijk’ is voor elk van ons om in onze concrete, dagelijkse, ‘relatieve’, beslissingen die zorg op te nemen.
* * *
Ik ben er mij van bewust dat mijn aanpak en de betekenis die ik aan het woord “essentieel” of “wezenlijk” geef, voor velen van u niet volstaat of zelfs ergernis doet ontstaan aangezien het in deze tijd van vernieuwing en herinschatting van een en ander, onze zorg is te bepalen wat de “wezenlijke” monastieke observanties zijn, die we koste wat het kost moeten behouden en die die niet wezenlijk zijn, die we kunnen laten vervallen of wijzigen. Laat ons ten minste beseffen dat we, wanneer we op deze manier spreken, het adjectief “essentieel” een nogal specifieke betekenis geven.
Natuurlijk zou het ons meer kunnen geruststellen indien we een makkelijke manier konden vinden om te bepalen welke monastieke observanties essentieel zijn en welke niet. Of indien we gewoon konden bepalen wat “monastiek” is en wat niet. Sinds de tijd van de zwervende asceten van de tweede eeuw in Palestina en de tijd van de eremijten van Beneden-Egypte of de Pachominaanse cenobieten in Boven-Egypte tot de nieuwe monastieke communauteiten van nu of de cisterciënzer hervorming van de twaalfde eeuw, werd de term “monastiek’” gebruikt voor een zeer breed spectrum van levenswijzen.
Als we concreet willen inschatten wat we totnogtoe in onze lokale gemeenschap hebben gedaan – in onze congregatie, federatie of orde – om te bepalen wat kost wat kost moet worden behouden en wat we kunnen laten vallen of wijzigen, dan kunnen we niet om een zorgvuldige en vaak pijnlijke analyse van de situaties waarin die praktijken en observanties ontstonden en van de betekenis die zij nog hebben of kunnen hebben – of misschien net niet hebben – in de situatie vandaag.
Wanneer we de geschiedenis van het christelijke monastieke leven bestuderen, beseffen we onmiddellijk dat elke belangrijke nieuwe stichting of ingrijpende hervorming plaats vond in een tijd van diepe sociale en culturele veranderingen en bedoeld was als een soort antwoord op die ontwikkelingen. Ik weet dat veel mensen graag beweren dat het monastieke leven tegen de gangbare cultuur optornt of dat zou moeten. Ik weet wat zij bedoelen, namelijk dat het monastieke leven ingaat tegen bepaalde aspecten van onze of van om het even welke cultuur. Het is waar maar dat soort taal, die terug te voeren is op 1968, is ambigu. In werkelijkheid ontstonden betekenisvolle monastieke bewegingen toen een groep monniken een bijzondere gevoeligheid aan de dag legden voor de cultuur van hun tijd en in hun eigen manier van leven een antwoord vonden op de uitdagingen en verzuchtingen van hun tijdgenoten: een antwoord dat niet enkel voor hen geldig was maar evenzeer voor elk ander.
De echte vraag inzake elk aspect van onze manier van leven is daarom: in welke mate is dat aspect verbonden met en afhankelijk van een specifieke culturele context en in welke mate heeft het nog een betekenis vandaag de dag. Zowel vandaag als in het verleden is er plaats voor heel wat zeer uiteenlopende vormen van monastiek leven. Er is plaats voor een grote communauteit, die zich bezig houdt met opvoeding en opleiding op hoog niveau, via een universiteit of een grote school die aan het klooster verbonden is en er is plaats voor een kleine communauteit van 5 of 10 monniken in een arme voorstad of in een geïsoleerde uithoek van het platteland. Er is plaats voor een gemeenschap die sterk betrokken is in sociale dienstverlening gericht op de bevolking in de buurt, net zoals er een plaats is voor kleine arme monastieke communauteiten die gewoon de levensomstandigheden delen van de bevolking in de omgeving.
Monnik zijn is een soort bestaan en impliceert niet per se een activiteit in de maatschappij of in de kerk. Het sluit ook geen enkele activiteit uit, die het waard is door een mens of een christen gedaan te worden. We moeten beseffen dat monniken vaak werden geroepen om rollen te spelen die niet noodzakelijkerwijs voor hen bedoeld waren, op tijdstippen waarop niemand beschikbaar was voor die taken. Sint-Benedictus schreef zijn Regel op het ogenblik dat het Romeinse Rijk dreigde te bezwijken onder de opeenvolgende invasie van verschillende groepen ‘barbaren’, die nu de Europese naties vormen. Het proces van het opbouwen van Europa begon toen en is nog niet afgewerkt.
Dom Armand verwijst naar de rol die kloosters speelden in verschillende ‘tijdsgewrichten’. Maar hij stelt dat uiteindelijk de enige geldige vraag luidt: is de vorm van sociaal, cultureel, kerkelijk of pastoraal engagement uit het verleden nog nodig of gewoonweg zinnig vandaag?
Die vraag is een beetje complexer wanneer we spreken over observanties of praktijken. Maar zelfs daar ligt de moeilijkheid in het onderscheid dat moet worden gemaakt – maar het is noch eenvoudig noch makkelijk – tussen wat een fundamenteel [‘constitutief’] element is van het monastieke leven en wat niet.
In overeenstemming met de eerste en belangrijkste betekenis van het woord monachos – en daarvoor van het Syrische woord ihydaya – heeft de monnik slechts één doel, slechts één liefde en organiseert hij al de elementen van zijn leven omheen die ene liefde en die ene zorg. Terecht wordt al lang gesteld dat een ‘gezegende eenvoud’ het belangrijkste basiskenmerk is van de monastieke levenswijze – en dat impliceert dat monniken van een aantal zaken afstand doen. Bij zoverre dat ze, ten tijde van het vroege Egyptische monachisme, de apotaktikoi genoemd werden, diegenen dus die afstand hadden genomen van hun familie en van de wereld om zichzelf volledig aan de Heer te geven.
Dom Armand verwijst hier naar het celibaat als de belangrijkste basisvorm van afwijzing en de openheid van een ‘monastiek’ statuut voor gehuwden. Niet evident voor hem vanuit het verleden, maar hij wil niet denigrerend doen over de status van het huwelijk.
Zoals ik daarnet al zei, verklaart Sint-Benedictus dat een cenobiet – voor wie hij de Regel schrijft – iemand is, die in een gemeenschap (in monasterio) woont, onder een gemeenschappelijke regel en onder een abt. Daarom belooft de kandidaat, wanneer hij de toelating krijgt om zich permanent te engageren in de gemeenschap na een lange en ernstige periode van onderscheiding (cf. RB 58), stabiliteit (in de gemeenschap), bekering (conversio) of eerder conversatio (leven volgens de Regel dus) en gehoorzaamheid (aan de Regel en aan de abt die de verantwoordelijkheid heeft om in te staan voor de kwaliteit van het gemeenschapsleven, volgens de Regel).
Daarom kan iemand geen monnik zijn, of ten minste geen monnik volgens de benedictijnse traditie zonder te behoren tot een gemeenschap (met alle rechten en verplichtingen die resulteren uit dat lidmaatschap), zonder zich aan een gemeenschappelijke regel te houden die de regel is van die concrete gemeenschap en zonder te aanvaarden dat iemand in die gemeenschap de verantwoordelijkheid heeft om Gods vaderschap uit te oefenen, als vertegenwoordiger van Christus. Die drie elementen behoren tot de monastieke manier om de de verschillende aspecten van communio te beleven die het wezen uitmaken van het monastieke leven.
Dom Armand overloopt dan die drie wezenlijke elementen en stelt vast dat ze vaak totaal anders vormgegeven worden: onder invloed van historisch-culturele, dan eens lokale, dan weer karakteriële factoren. Maar telkens laat hij opmerken dat de vorm geen normatief punt is. Wel mag de vorm de gemeenschap niet ondermijnen of leiden tot verstrooiing.
We moeten voortdurend keuzes maken. Wanneer we op die diverse gebieden keuzes maken, moeten we beseffen dat de meeste van onze monastieke praktijken en observanties wezenlijk een symbolische waarde hebben en dat we een grote culturele verschuiving hebben meegemaakt in de laatste halve eeuw of zo; een soort verschuiving zoals slechts zelden gebeurt in de menselijke geschiedenis en die die symbolische waarde heeft beïnvloed, resp. aangetast.
Het monastieke leven zoals wij allen [hier verwijst de auteur in eerste instantie naar de oversten van kloosters in het Verenigd Koninkrijk en Ierland] hebben gekend, ontwikkelde zich in een lange fase van de geschiedenis die ‘christenheid’ (‘chrétienté’) genoemd werd. Of we het nu graag hebben of niet, of we er nostalgisch over zijn of niet, die fase van de geschiedenis is voorbij en elke poging om die te restaureren of terug te brengen, moet op een hopeloze mislukking uitlopen.
Het belangrijkste kenmerk van die periode in de geschiedenis was dat de christelijke waarden voor iedereen referentiepunten waren – voor hen die naar die waarden leefden zowel als voor hen die er niet naar leefden. Mannen (en vrouwen) waren toentertijd vermoedelijk niet beter dan ze nu zijn maar voor iedereen, of ze nu heiligen of zondaars waren, of ze nu leefden naar de christelijke waarden of niet, die waarden waren referentiepunten. Bijgevolg had bijna alles in het leven van een christen en in het bijzonder in het leven van een monnik symbolische waarde. De vormen van onze architectuur, de hoogte van onze kerken en vooral van onze torens, het slot van de zusters, met de sluiers en de tralies, ons monastieke habijt, enz. – dat alles had symbolische waarde en verwees naar die waarden, zowel voor mensen buiten als binnen. Het herinnerde hen ten minste aan die waarden. Nu is een symbool enkel een symbool wanneer zijn betekenis spontaan onderkend wordt. Vandaag de dag zijn die symbolen niet langer symbolen. Ze hebben hun symbolische waarde volledig verloren. Het habijt bijvoorbeeld is voor mannen en vrouwen van vandaag niet langer een symbool. (Voor de meeste mensen nu is een habijt, waarin iemand rondloopt, een symbool van iets anders waaraan we bij voorkeur niet denken) Het is gewoon een middel tot identificatie. Wanneer mensen ons in een monastiek habijt zien, weten ze dat we monniken zijn, hoewel ze misschien slechts een heel vaag idee hebben – of helemaal geen – van wat een monnik is en ze hebben misschien al helemaal geen idee van de waarden die we proberen te beleven in onze kloosters. Begrijp me niet verkeerd. Ik ben niet tegen het dragen van pijen. Er zijn heel zeker wel een flink aantal redenen om een pij te blijven dragen, zoals er zeker ook heel andere goede redenen zijn om het los te laten. Maar dit moet duidelijk zijn: de betekenis van het dragen van een habijt is niet langer wat het was in het verleden.
Trouwens, heel weinig traditionele christelijke symbolen, waaronder de liturgische, worden onderkend als symbolen door de meeste mensen vandaag de dag, ook voor goede christenen. In de meeste gevallen hebben die riten en gebaren hun symbolische waarde verloren. Mijn persoonlijke overtuiging is dat we niet moeten proberen nieuwe symbolen uit te vinden in de hoop dat zij de mannen en vrouwen van vandaag (beter) zullen aanspreken. We moeten eerder proberen om de symbolische waarde van alles wat we in ons dagelijks leven doen, en van alles rondom ons te herkennen. En dat alles is verbonden met iets nog veel diepers, cultureel zowel als theologisch. Ik bedoel: de plaats van de ‘religieuze’ dimensie in het menselijk leven. Dat is vermoedelijk de belangrijke culturele verandering in onze tijd, die niet enkel aan het christenheid raakt maar aan alle grote religieuze tradities van de wereld – en die wijziging is volgens mij de vrucht van het evangelie, op het einde van een lange evolutie van de mensheid.
Die heeft te maken met de plaats van de religieuze dimensie of van de religieuze ‘praktijk’ in het menselijk leven. En de meeste van onze monastieke observanties zijn in feite types van religieuze praktijken.
Alle culturen van het verleden, waaronder het jodendom en de vroege christenheid, bewoonden een sacrale wereld. Voor die sacrale wereld was de taal van de religieuze rituelen belangrijker dan de taal van het leven. Het zwaartepunt was de sacrale en rituele activiteit, waardoor menselijke wezens in relatie konden treden met God. De leer van Jezus was op dat punt zo revolutionair dat het tweeduizend jaar geduurd heeft voor de betekenis ervan stilaan werd begrepen. Voor Jezus was het zwaartepunt niet de rituele activiteit maar de kwaliteit van het dagelijkse leven.
In het Westen is het zwaartepunt sinds de tijd van Jezus en zeker als gevolg van zijn leer en invloed alsmaar verschoven van het gebied van de religieuze en rituele expressie naar het gebied van het dagelijkse leven. Het nieuwe bewustzijn van de menselijke vrijheid heeft mensen tot een sterker gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid gebracht. De stenen tempel is steeds minder belangrijk geworden en de levende tempels steeds meer.
Ons dagelijks leven is de plaats waar we eerst en vooral geroepen zijn om de boodschap van liefde van het evangelie te beleven. We moeten ons meer en meer bewust worden van het feit dat ieder menselijk wezen, door het feit zelf van zijn of haar menselijkheid, een tempel is van de Heilige Geest. Van die tempel is Jezus de hoeksteen.
De moeilijkheden die de kerk vandaag de dag ervaart in onze oude christelijke landen van West-Europa (en weldra ook van Oost-Europa), zowel als van de VS, zijn vermoedelijk het gevolg van het feit dat zijn logge, zware institutionele structuur vaak rustte op fundamenten die aangetast zijn geraakt. Naast het fenomeen van het verlies van een christelijke houding of een christelijk aanvoelen, die onmiskenbaar zijn in onze tijd, moeten we ook een ander fenomeen onderkennen dat van een heel andere aard is, al lijkt het verwant. En dat fenomeen is net de geleidelijke verschuiving van het ritueel naar het leven – een verschuiving die door Jezus zelf werd op gang gebracht. Veel authentieke christenen vandaag de dag zijn zeer aandachtig in het beoefenen van de evangelische waarden in hun dagelijks leven – in hun gezinsleven zowel als in hun beroepsleven – maar zijn niet langer geïnteresseerd in wat we ‘religieuze praktijk” noemen, zoals kerkbezoek op zondag.
Ik geloof dat we met die belangrijke culturele en religieuze verschuiving rekening moeten houden wanneer we [het belang van] onze monastieke praktijken proberen in te schatten. Natuurlijk moeten we niet proberen te abstract te zijn en weten we allemaal dat er geen “monastieke geest” is zonder dat die geest in het dagelijkse leven in praktijk wordt gebracht. Maar tegelijkertijd mogen we de monastieke geest of de monastieke waarden niet te snel identificeren met de observanties, waarin zij in het verleden uitgedrukt en beleefd werden.
Zeker is dat een zaak van inculturatie. De ervaring met een groot aantal monastieke stichtingen, opgedaan door onze communauteiten in Afrika en Azië, vooral gedurende de laatste vijftig jaar, leren ons dat inculturatie niet kan gepland worden of ontworpen aan het bureau. Het gebeurt gewoon wanneer de voorwaarden verwezenlijkt zijn.
Daarom denk ik dat we niet te veel tijd en energie moeten investeren in het vinden van nieuwe monastieke observanties, die meer aan deze tijd zijn aangepast. Laat ons eerder al onze energie investeren in onze pogingen om de communio te verdiepen in ons eigen leven zowel als in het leven van elk van onze communauteiten: de communio met God, met onze broeders, met de kerk, de wereld en de hele kosmos. Laat ons ook wat afstandelijk blijven waar het gaat om onze traditionele observanties: heel waarschijnlijk zullen spontaan nieuwe observanties verschijnen, die meer aan onze cultuur van vandaag zijn aangepast. Goede praktijken worden niet gecreëerd of uitgevonden. Zij worden geboren uit het leven.
Vertaling Jan Glorieux
[Contactblad Mertonvrienden, 21ste Jaargang, nr 1, maart 2007, blz. 16-29]